Home

Rechtbank Gelderland, 30-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:376, AWB - 16 _ 7881

Rechtbank Gelderland, 30-01-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:376, AWB - 16 _ 7881

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 januari 2018
Datum publicatie
2 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:376
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7881

Inhoudsindicatie

Artikel 66, derde lid, Sw. Situatie waarin de navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR op 1 januari 2012 nog niet was verstreken. Terugwerkende kracht. Artikel 1 EP EVRM. Artikel 63 VwEU. Is voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslag?

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/7881

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2000 met dagtekening 19 januari 2016 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] ) recht van successie opgelegd ten bedrage van f 157.429 (€ 71.438).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2016 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 december 2016, op dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en mr. [C] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] .

Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft ter zitting de aan eiseres verzonden brief met bijlagen van 4 januari 2018 overgelegd. Eiseres heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze brief.

Overwegingen

Feiten

1. Op [2000] is de vader van eiseres, [A] , overleden (hierna: erflater). Eiseres was enig erfgenaam. Er is naar aanleiding van het overlijden aangifte voor het recht van successie gedaan naar een verkrijging van f 484.928 (€ 220.050).

2. Tot de nalatenschap behoorden onder meer een tegoed op een bankrekening en effecten bij de Deutsche Bank te [Q] (Duitsland). Dit tegoed is in 2003 overgedragen naar Deutsche Bank te [R] (Zwitserland) en is niet opgenomen in de onder punt 1. genoemde aangifte recht van successie. Ultimo 2003 bedroeg dit tegoed € 325.327.

3. Op 18 juni 2014 heeft eiseres melding gemaakt van niet aangegeven buitenlands vermogen in het kader van de inkomstenbelasting door middel van een verklaring vrijwillige verbetering. Hierin heeft eiseres vermeld dat het niet aangegeven buitenlandse vermogen is verkregen door vererving uit de nalatenschap van erflater.

4. Op 24 september 2014 heeft eiseres per brief gereageerd op de door verweerder gestelde vragen.

5. Eiseres heeft op 18 november 2014 een e-mailbericht gestuurd, waarin zij antwoord geeft op nadere door verweerder gestelde vragen.

6. Op 20 november 2014 is er telefonisch contact geweest tussen eiseres en verweerder.

7. Bij brief van 28 april 2015 heeft verweerder nadere vragen gesteld, waarop eiseres op 11 mei 2015 heeft gereageerd.

8. Bij brief van 15 juni 2015 heeft verweerder om aanvullende informatie verzocht. Eiseres heeft hierop bij brief van 23 juni 2015 gereageerd.

9. Op 20 juli 2015 doet verweerder eiseres een berekening toekomen van de na te vorderen IB/PVV 2003 tot en met 2013, alsmede een berekening van de nog verschuldigde successierechten. De berekening van de verschuldigde successierechten luidt als volgt:

“Oud saldo nalatenschap

f 484.928

Buitenlands vermogen € 325.327 ofwel

- 716.926

Nieuw saldo nalatenschap

f 1.201.854

Schijf 1 t/m 5

- 671.523 =

f 104.504

Schijf 6

f 530.331 * 23% =

- 121.976

Totaal verschuldigd

f 226.480

Reeds geheven

- 69.051

Extra heffing

f 157.429/€ 71.438

10. Bij brief van 16 september 2015 heeft eiseres zich akkoord verklaard met de berekening van de na te vorderen inkomstenbelasting. Met het na te vorderen recht van successie kan zij zich niet verenigen.

11. Bij brief van 9 november 2015 heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslag aangekondigd. Verweerder heeft deze navorderingsaanslag op 19 januari 2016 opgelegd.

Geschil

12. Eiseres is van mening dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat zij door het handelen van de rechtbank in haar procesbelangen is geschaad. Voorts is in geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag recht van successie op [2012] reeds was vervallen. Omdat de navorderingsaanslag op 19 januari 2016 en daarmee buiten de termijn is opgelegd, dient volgens haar de bestreden aanslag te worden vernietigd. In ieder geval is op grond van vaste jurisprudentie de bevoegdheid tot navordering komen te vervallen. Het nieuw ingevoerde artikel 66, derde lid, Successiewet (hierna: SW) kan deze bevoegdheid niet doen herleven, aldus eiseres. Verder is eiseres van mening dat de onbeperkte navorderingstermijn van artikel 66, derde lid, SW in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) en artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU). Tot slot stelt eiseres dat verweerder bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend heeft gehandeld.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

13. Eiseres is van mening dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Zij stelt dat beleidsnotities, interne memo’s en e-mailcorrespondentie die betrekking hebben op zogenaamde edelweisszaken moeten worden overgelegd. Met het door verweerder gemaakte onderscheid in zaken met een overlijdensdatum voor of na 1 januari 2000 is zij het niet eens. Daarvoor zijn de parallellen tussen de zogenaamde “oude” en “jonge” zaken volgens haar te groot. Met betrekking tot de bij brief van verweerder van 4 januari 2018 gevoegde bijlage stelt eiseres dat, nu dit een stuk is als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en geen beroep is gedaan op artikel 8:29 Awb, zij over een ongeschoonde versie van deze bijlage dient te beschikken.

14. Verweerder is van mening dat alle op zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 6 oktober 2016 en het verweerschrift zijn overgelegd. Verweerder voert in dit verband aan dat direct na de wetswijziging in januari 2012 nog geen onderscheid werd gemaakt tussen zaken met een overlijdensdatum voor of na 1 januari 2000. In deze periode zijn beleidsnotities opgesteld. Naar aanleiding van jurisprudentie is volgens hem inmiddels duidelijk dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen zogenaamde “oude” en “jonge” zaken. De onderhavige zaak is een “jonge” zaak. Bij de besluitvorming met betrekking tot deze zaak is geen gebruik gemaakt van de genoemde beleidsnotities. Bovendien gaat het hier om werkafspraken en niet om een instructie op de inhoud van de diverse dossiers, aldus verweerder. Desondanks heeft verweerder bij brief van 4 januari 2018 de beleidsnotities en een interne mail van 31 maart 2014 aan eiseres toegestuurd. Het als bijlage 2 overgelegde interne mailbericht is deels “gezwart”, omdat deze passage niet over de edelweisszaken ging. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij op verzoek van de rechtbank bereid is een ongeschoonde versie over te leggen.

15. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb dient verweerder in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen (zie onder meer Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3602). Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).

16. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de op 4 januari 2018 aan eiseres verstrekte beleidsnotities en de interne mail van 31 maart 2014 geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op de onweersproken verklaring ter zitting van verweerder dat deze stukken naar aanleiding van de brief van eiseres van 21 december 2017 uit een oud dossier van een inmiddels gepensioneerde collega zijn gehaald acht de rechtbank niet aannemelijk dat, zo al kan worden gesteld dat deze stukken verweerder ter beschikking stonden, zij een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming in de onderhavige zaak. Om die reden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om verweerder een ongeschoonde versie van het mailbericht van 31 maart 2014 te laten overleggen. Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat verweerder over andere stukken beschikte dan zijn overgelegd, zodat deze beroepsgrond van eiseres faalt.

Is eiseres geschaad in haar procesbelang?

17. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij geschaad is in haar procesbelangen en verzocht om aanhouding. Reden hiervoor is het handelen van de rechtbank. Volgens eiseres is mr. [D] door de rechtbank ten onrechte aangemerkt als gemachtigde in deze zaak. Hierop is de rechtbank bij brief van 17 oktober 2017 gewezen. Niettemin wordt eenzijdig en zonder afstemming of een verzoek om verhinderdata een zitting gepland. De uitnodiging voor de zitting is door de rechtbank verzonden aan mr. [D] . Bij de voorbereiding op de zitting werd geconstateerd dat de op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd en de rechtbank nimmer het dossier met verweerschrift ter beschikking heeft gesteld. Het verweerschrift is pas per fax-bericht op 4 januari 2018 toegestuurd, aldus eiseres. Eiseres wenst om deze reden geen inhoudelijk pleidooi te voeren.

18. Vast staat dat mr. [D] , destijds werkzaam bij [E] , namens eiseres (pro-forma) beroep heeft ingesteld en dat mr. [D] dit beroepschrift in een later stadium heeft gemotiveerd. Vast staat eveneens dat het op 20 februari 2017 door de rechtbank ontvangen verweerschrift is verzonden naar het postbusadres van [E] te [S] ter attentie van mr. [D] . Bij brief van 9 oktober 2017 gericht aan [F] te [T] ter attentie van mr. [D] , stelt de rechtbank eiseres op de hoogte van haar voornemen om in het eerste kwartaal van 2018 een zitting in te plannen en verzoekt zij de gemachtigde van eiseres verhinderdata over te leggen. Bij brief van 17 oktober 2017 deelt mr. [gemachtigde] van [E] de rechtbank mee dat hij de brief van 9 oktober 2017 gericht aan mr. [D] - via een omweg - heeft ontvangen. In diezelfde brief verstrekt

mr. [gemachtigde] zijn verhinderdata voor het eerste kwartaal van 2018 en verzoekt hij de rechtbank de post in het dossier van eiseres niet (meer) naar mr. [D] maar naar [E] ter attentie van mr. [gemachtigde] te sturen. Ondanks voormeld verzoek heeft de rechtbank bij brief van 27 oktober 2017 de oproep voor de zitting van 5 januari 2018 naar mr. [D] gestuurd. Blijkens een op 6 november 2017 ontvangen brief van mr. [gemachtigde] heeft de brief van 27 oktober 2017 - via mr. [D] - [E] bereikt. Bij brief van 21 december 2017 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen. In de loop van de middag van 4 januari 2018 heeft mr. [C] van [E] telefonisch contact met de rechtbank opgenomen, omdat in hun procesdossier het verweerschrift ontbrak. Aan het eind van de middag heeft de rechtbank door middel van een fax-bericht een kopie van het verweerschrift aan [E] doen toekomen.

19. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in haar procesbelang is geschaad, althans niet door toedoen van de rechtbank en/of verweerder. Kennelijk heeft mr. [D] in de loop van het jaar 2017 zijn werkzaamheden bij [E] beëindigd en bij [F] voortgezet. Eiseres is klaarblijkelijk cliënt van [E] gebleven. De rechtbank is hiervan niet in kennis gesteld, zodat verzending van de post op 9 oktober 2017 naar mr. [D] de rechtbank niet kan worden aangerekend. Op 17 oktober 2017 heeft mr. [gemachtigde] duidelijk mededeling gedaan van een wijziging van de gemachtigde en expliciet verzocht toekomstige correspondentie te richten aan [E] . Ten onrechte heeft de rechtbank deze wijziging niet verwerkt en de oproep voor zitting verzonden aan mr. [D] . Deze oproep heeft mr. [gemachtigde] – weliswaar via mr. [D] – evenwel voor 6 november 2017 bereikt, zodat niet kan worden gezegd dat hij op dit punt in zijn belangen is geschaad. Met betrekking tot de klacht dat het verweerschrift niet ter beschikking is gesteld overweegt de rechtbank als volgt. In eerste instantie is het verweerschrift gestuurd aan het postadres van [E] ter attentie van de heer mr. [D] . Niet uit te sluiten valt dat in het kader van de overdracht van het dossier het stuk bij mr. [D] is achtergebleven. Wat daar echter ook van zij, zelfs indien het verweerschrift niet is ontvangen dan ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de gemachtigde van eiseres, een professioneel rechtsbijstandverlener, om ten tijde van de oproep te controleren of het procesdossier een verweerschrift bevat. Zeker in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een van een voormalig kantoorgenoot overgedragen zaak. Het voorgaande klemt te meer omdat de gemachtigde van eiseres op 21 december 2017 nog een brief aan verweerder heeft gestuurd over het ontbreken van op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat dan pas de middag voor de zitting wordt geconstateerd dat het procesdossier geen verweerschrift bevat, dient onder deze omstandigheden voor risico van eiseres te komen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien de zaak aan te houden. De rechtbank heeft ter zitting aan eiseres meegedeeld de zaak niet aan te houden maar inhoudelijk te behandelen. Eiseres heeft echter volhard in haar weigering om inhoudelijk op de zaak in te gaan.

20. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, voor zover thans van belang, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen.

21. Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

22. Met ingang van 1 januari 2012 is aan artikel 66 SW een derde lid toegevoegd, dat als volgt luidt:

“Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.”

23. In artikel XXIII van de Wet Overige fiscale maatregelen 2012 (St.b 2011, 640) is het overgangsrecht opgenomen. Op grond van de in die bepaling opgenomen hoofdregel treedt artikel 66, derde lid, SW in werking per 1 januari 2012.

24. Artikel 66, derde lid, SW is toegevoegd naar aanleiding van een amendement dat is ingediend door de kamerleden Braakhuis en Bashir tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 505, nr. 27). De toelichting op dit amendement luidt, voor zover van belang, als volgt:

“(…) Dit amendement zorgt er (…) voor dat ook het <<uitzweten>> van de verjaringstermijn niet meer mogelijk is. Bovendien kunnen nalatenschappen waarbij in de afgelopen twaalf jaar gebruik is gemaakt van de edelweissroute, of geprobeerd is gebruik te maken van deze route ter ontwijking van de erfbelasting hiermee alsnog onder de belastingplicht worden gebracht.”

25. Artikel 66, derde lid, SW, bepaalt dat in afwijking van artikel 16, vierde lid, AWR, de navorderingstermijn voor het recht van successie c.q. erfbelasting over buitenlandse vermogensbestanddelen niet vervalt. Aangezien artikel 66, derde lid, SW op 1 januari 2012 onmiddellijk in werking is getreden en de onderhavige navorderingsaanslag dateert van

19 januari 2016, is deze bepaling in dit geval van toepassing. De stelling van eiseres dat de navorderingsbevoegdheid op [2012] is vervallen faalt dan ook.

Terugwerkende kracht

26. De vraag die vervolgens opkomt is of onbeperkte terugwerkende kracht in dit geval mogelijk is. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van vaste jurisprudentie de bevoegdheid tot navordering niet kan herleven indien de navorderingstermijn reeds was vervallen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vast staat immers dat bij inwerkingtreding van artikel 66, derde lid, SW in dit geval de navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR nog niet was verstreken. Deze termijn zou pas op [2012] verstrijken. Eiseres had op 1 januari 2012 dan ook niet die rechtszekerheid die zij wel zou hebben gehad indien de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR wel was verstreken. Het onmiddellijk in werking getreden artikel 66, derde lid, SW kan die rechtszekerheid niet hebben aangetast (zie Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:356). Van een herleven van de bevoegdheid tot navordering is dan ook geen sprake.

Artikel 1 EP EVRM

27. Ook van strijd met artikel 1 EP EVRM is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel (“legitimate aim”) in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BC2816).

28. De klacht van eiseres ziet erop dat het in artikel 1 EP EVRM vervatte rechtszekerheidsbeginsel in het geding komt. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat zij van mening is dat de wetgever bij het vaststellen van de onbeperkte navorderingstermijn de fair balance tussen het individuele en het algemene belang niet in acht heeft genomen. Voor dit oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Van belang daarbij acht de rechtbank dat het recht van successie een tijdstipbelasting is. Met het verstrijken van een in de tijd beperkte navorderingstermijn vervalt iedere mogelijkheid tot navorderen. De ontgaansmogelijkheid die de navorderingstermijn van twaalf jaar meebracht heeft de wetgever met deze bepaling dan ook willen wegnemen. Een dergelijke afweging valt binnen de aan de wetgever toekomende (ruime) beoordelingsruimte. Aangezien eiseres niet heeft gesteld dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last, kan het beroep ook in zoverre niet slagen.

Artikel 63 VwEU

29. Op grond van artikel 63 VwEU zijn - kort gezegd - alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden. Artikel 64 VwEU bepaalt vervolgens dat artikel 63 geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

30. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157-08, ECLI:EU:C:2009:368 (hierna: Passenheim) niet geldt omdat het vermogen in Zwitserland, een niet EU-land, is gestald. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Het recht van successie is een tijdstipbelasting. Ten tijde van het overlijden van de vader van eiseres bevond het vermogen zich in Duitsland. Reeds hierom is Passenheim van toepassing.

31. Uit Passenheim volgt dat artikel 63 VwEU zo moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich er in beginsel niet tegen verzet dat wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat voor de erfbelasting de navorderingstermijn met ingang van 1 januari 2012 onbeperkt is geworden, maakt voorgaande uitleg naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De verlengde navorderingstermijn, of het nu twaalf jaar is of onbeperkt, vormt in beide gevallen een belemmering. Van belang is of er voor deze belemmering een rechtvaardiging is. De verlengde navorderingstermijn is proportioneel indien verweerder niet over aanwijzingen beschikte voor het bestaan van het verzwegen buitenlandse vermogensbestanddeel. Niet in geschil is dat tot het tijdstip van vrijwillige inkeer verweerder niet over deze aanwijzingen beschikte. Deze beroepsgrond van eiseres faalt dan ook.

Voortvarendheid

32. Bij de vraag of bij het opleggen van met de verlengde termijn van artikel 66, derde lid, SW opgelegde navorderingsaanslag voortvarend is gehandeld, gaat het om het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen (Passenheim). De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij deze werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (zie Hoge Raad 1 mei 2015, ECLINL:HR:2015:1105).

33. Gelet op het onder de feiten genoemde tijdsverloop (zie onderdelen 3 tot en met 11) is de rechtbank – anders dan eiseres – van oordeel dat een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden niet is opgetreden. Ook deze beroepsgrond van eiseres faalt.

34. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

35. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. J.J.J. Engel enmr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 januari 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.