Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5691, 20/00436 en 20/00505
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5691, 20/00436 en 20/00505
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 juli 2020
- Datum publicatie
- 24 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:5691
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:1020, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/00436 en 20/00505
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek. Tijdigheid ingediend verzoek om herziening.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/00436 en 20/00505
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: verzoeker)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/6927, ECLI:NL:RBGEL:2020:1020, in het geding tussen verzoeker en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 28 juli 2015, nummers AWB 14/7924 en 14/7925 – kort gezegd – de verzoeken van verzoeker om toekenning van dwangsommen afgewezen en de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 – na vermindering door de Inspecteur – verder verminderd.
Bij uitspraak van 26 januari 2016, nummers 15/01380 en 15/01381, heeft het Hof het hoger beroep van verzoeker met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Het daartegen gedane verzet is door het Hof bij uitspraak van 27 juni 2017, nummers 15/01380 en 15/01381, ongegrond verklaard.
Bij arrest van 16 maart 2018, nummer 17/04342, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht.
Bij brief van 14 oktober 2019, ontvangen door de Rechtbank op 15 oktober 2019, heeft verzoeker de Rechtbank verzocht de hiervoor genoemde uitspraak van 28 juli 2015 te herzien.
De Rechtbank heeft het verzoek om herziening bij uitspraak van 18 februari 2020, nummer AWB 19/6927, niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen de onder 1.6 genoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Hangende het hoger beroep heeft verzoeker bij de voorzieningenrechter van het Hof een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het verzoek
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Herzieningsverzoek
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verzoeker voert aan dat uit een brief van het UWV van 13 juli 2018 blijkt dat de Rechtbank in haar uitspraak van 28 juli 2015 ten onrechte het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2012 heeft verminderd. Deze brief vormt het door hem bedoelde novum. Daarbij wijst verzoeker op de uitspraak van de Rechtbank van 2 juni 2017, nummers AWB 16/4028 en 16/04029, waarin de Rechtbank heeft overwogen dat achteraf is gebleken dat de Rechtbank in haar uitspraak van 28 juli 2015 ten onrechte is uitgegaan van negatief loon in 2012 en dat de aanslag IB/PVV 2012 dan ook te laag is.
De voorzieningenrechter overweegt dat van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Een verzoek om herziening wordt als regel als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht (HR 20 februari 2015, nr. 14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357).
De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat verzoeker de brief van het UWV van 13 juli 2018 op 17 juli 2018 in een procedure bij het Hof heeft overgelegd. Verzoeker had op dat moment dus kennis van het door hem gestelde novum. Daarna heeft verzoeker ongeveer 15 maanden gewacht tot hij bij brief van 14 oktober 2019 (door de Rechtbank ontvangen op 15 oktober 2019) het verzoek om herziening heeft ingediend. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker hierover verklaard dat hij de uitkomst van een lopende procedure wilde afwachten alvorens hij het verzoek om herziening zou indienen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak waarvan herziening is verzocht betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2012. In die zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 arrest gewezen (zie 1.4), derhalve ruim voor de datum waarop verzoeker kennis kreeg van het door hem gestelde novum. Dat kennelijk een andere procedure aanhangig was, had verzoeker niet ervan hoeven te weerhouden het onderhavige herzieningsverzoek in te dienen. De voorzieningenrechter ziet voor de vraag of verzoeker niet onredelijk lang heeft gewacht met de indiening van het herzieningsverzoek daarom geen aanleiding om een latere aanvangsdatum te hanteren dan 17 juli 2018, hetgeen tot gevolg heeft dat verzoeker meer dan een jaar nadat hij met het door hem gestelde novum bekend is geworden een verzoek om herziening heeft ingediend.
Het voorgaande brengt mee dat verzoeker onredelijk lang heeft gewacht met de indiening van het herzieningsverzoek. De Rechtbank heeft het verzoek om herziening dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoek om herziening ook op inhoudelijke gronden niet slaagt. Verzoeker wil met het herzieningsverzoek bereiken dat de aanslag IB/PVV 2012 wordt verhoogd. De inspecteur noch de rechter heeft de bevoegdheid om op verzoek van de belastingplichtige een belastingaanslag te verhogen of een bij een belastingaanslag verleende teruggave te verminderen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Gelet hierop wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3 Proceskosten
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.