Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:790, 18/01070
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:790, 18/01070
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 januari 2020
- Datum publicatie
- 7 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2020:790
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:4322, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:956
- Zaaknummer
- 18/01070
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Uitkering met betrekking tot een door de werkgever afgesloten reis- en ongevallenverzekering. Loon uit vroegere dienstbetrekking?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 18/01070
uitspraakdatum: 28 januari 2020
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 oktober 2018, nummer AWB 17/3391, ECLI:NL:RBGEL:2018:4322, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
De inspecteur heeft bij beschikkingen van 1 november 2017 ambtshalve de navorderingsaanslag en de belastingrente verder verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de belastingrente gehandhaafd zoals deze door de inspecteur ambtshalve zijn verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 november 2019 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Op 17 juli 2014 overleed [A] , de zuster van belanghebbende (hierna: de zuster). Zij bevond zich aan boord van het vliegtuig met vluchtnummer MH17. Zij was niet getrouwd, was geen geregistreerd partner en had geen kinderen. Zij woonde samen met haar partner, [B] . Bij haar overlijden waren nog drie broers en twee zusters, waaronder belanghebbende, in leven.
Bij testament had de zuster haar neef [C] , zoon van een vooroverleden broer, aangewezen als enig erfgenaam. Voorts heeft zij aan haar partner gelegateerd het vruchtgebruik van haar aandeel in de gezamenlijke woning en heeft zij haar partner als executeur aangewezen.
De zuster was in loondienst bij [D] (hierna: de werkgever). In de arbeidsovereenkomst is onder meer opgenomen:
“13. Incapacity for work
(…)
The employer provides travel insurance including repatriation cover for the employee.”
Tot de werkzaamheden van de zuster voor haar werkgever behoorde dat zij in opdracht van die werkgever vele (internationale vlieg)reizen diende te maken, naar alle delen van de wereld.
Ter uitvoering van deze bepaling heeft de werkgever, althans haar concern, bij de verzekeringsmaatschappij [E] een zakelijke reis- en ongevallenverzekering gesloten. In de polis is onder meer opgenomen:
“Section I – Insurance
Subject to all the terms and conditions of this policy (…) We will provide the following insurance:
Accidental Death (…)
We will pay the applicable Benefit Amount (…) if an Accident results in a covered Loss not otherwise excluded (…)
Section VIII General provisions
(…)
Beneficiary (…)
A) Designation
An Insured Person has the right to designate a beneficiary. (…)
C) Payment
The Benefit Amount for covered Loss of Life will be paid to the beneficiary designated by an Insured Person. (…) If an Insured Person has not chosen a beneficiary or if there is no beneficiary alive when the Insured Person dies, then We will pay the Benefit Amount for Loss of Life to the first surviving party in the following order:
1) the Insured Person’s Spouse;
2) in equal shares to the Insured Person’s surviving children;
3) in equal shares to the Insured Person’s surviving parents;
4) in equal shares to the Insured Person’s surviving brothers and sisters;
5) the Insured Person’s estate.”
Op grond van deze verzekering heeft de verzekeraar ter zake van het overlijden een bedrag van $ 500.000 uitgekeerd, waarvan $ 100.000 aan belanghebbende.
Bij e-mailbericht van 12 april 2015 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur onder meer:
“Zus [A] en haar partner hadden een eigen reisverzekering (…) en claimden nooit uit hoofde van de [E] -polis, die voor hen een dode letter was. Met het bestaan van de [E] -polis (…) was [A] naar verluidt onbekend.”
Bij brief van 7 januari 2016 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur onder meer:
“ De [familieleden] waren ermee bekend dat er een polisuitkering van [E] aan hen toekwam omdat hun zus [A] hen in het bestaan van die polis had gekend. Zij had ook de verdere inhoud van haar testament en wie haar erfgenaam zou zijn, met hen afgestemd, evenals wie executeur zou worden. Haar uitgangspunt was dat het uitdrukkelijk niet in haar bedoeling lag dat haar fiscale partner ingeval van haar vooroverlijden zou erven.”
De inspecteur heeft de uitkering aangemerkt als loon uit de vroegere dienstbetrekking van een ander en deze uitkering gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Ter zake daarvan is de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Nadien is de navorderingsaanslag nog verminderd in verband met de gehanteerde wisselkoers en met de toepassing van de vrijstelling van de overlijdensuitkering (artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964)). De inspecteur heeft bij belanghebbende een vrijstelling toegepast van een vijfde van drie maandlonen.
3 Het geschil
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het in de reisverzekering opgenomen recht op een uitkering bij overlijden een uit de dienstbetrekking van de zuster voortvloeiende aanspraak vormt. Deze aanspraak is vrijgesteld (artikel 11 eerste lid, onderdeel h, van de Wet LB 1964), zodat de latere uitkering tot het loon behoort. De uitkering is gedaan aan belanghebbende, die aldus loon geniet uit een vroegere dienstbetrekking van de zuster. Als de vrijstelling niet van toepassing zou zijn, is de uitkering toch belast, omdat de aanspraak niet daadwerkelijk tot het loon is gerekend (artikel 11, vierde lid, van de Wet LB 1964). De vrijstelling van de overlijdensuitkering van drie maal het loon over een maand (artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB 1964) is van toepassing voor alle gerechtigden tezamen.
Belanghebbende stelt daar het volgende tegenover. (1) De aanspraak en de uitkering daaruit behoren niet tot het loon, vanwege onvoldoende causaal verband met de dienstbetrekking. (2) De uitkering behoort niet tot het loon, omdat zowel de aanspraak als de uitkering naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt aangemerkt. (3) De vrijstelling van de overlijdensuitkering moet bij elke gerechtigde tot haar volle bedrag in aanmerking worden genomen en niet worden verdeeld over de gerechtigden.
Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling ingetrokken dat de aanspraak niet was vrijgesteld, maar tot het loon was gerekend (zij het dat zij niet daadwerkelijk was belast, omdat zij in de vrije ruimte van de werkkostenregeling viel), zodat de latere uitkering geen loon vormt.