Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3464, 18/01137 tm 18/01203

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3464, 18/01137 tm 18/01203

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
13 april 2021
Datum publicatie
23 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:3464
Formele relaties
Zaaknummer
18/01137 tm 18/01203

Inhoudsindicatie

Belastingdienst slaagt in het leveren van het bewijs dat voor 452 auto’s te weinig bpm is voldaan. Naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 1.802.560.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummers 18/01137 tot en met 18/01203

uitspraakdatum: 13 april 2021

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/CAP/special auto te Doetinchem

(hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 november 2018, nummers LEE 15/3403, LEE 16/4127 t/m LEE 16/4176 en LEE 18/2191 t/m LEE 18/2206, ECLI:NL:RBNNE:2018:4367

in het geding tussen de Inspecteur en

[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2013 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd tot een bedrag van € 4.204.974. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 94.610 aan heffingsrente en een bedrag van € 35.152 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 75.000, de heffings- en belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur in de zaak met nummer LEE 15/3403 veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.125, de Minister voor Rechtsbescherming in de zaak met nummer LEE 15/3403 veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.875, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 331 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 9.000.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.

1.5.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gezonden. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.

1.6.

Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Van deze zitting is eveneens een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende importeerde personenauto's uit het buitenland. [A] (hierna: [A] ) voerde middellijk de directie en was tevens middellijk grootaandeelhouder van belanghebbende.

2.2.

In de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 september 2013 heeft belanghebbende volgens haar BPM-aangiften en de daarmee verband houdende meldingen 2.341 personenauto's geïmporteerd. Ter zake van de registratie van deze personenauto's in het kentekenregister heeft belanghebbende, op basis van een vergunning op grond van artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), 51 maandaangiften gedaan en in totaal € 11.767.023 aan BPM voldaan.

2.3.

De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar belanghebbende. De FIOD heeft onder meer de zojuist vermelde aangiften onderzocht. Op grond van de door haar verkregen onderzoeksinformatie en de naar aanleiding daarvan gekozen onderzoeksstrategie heeft de FIOD uiteindelijk 66 van de 2.341 personenauto's op detailniveau bekeken (hierna: de deelwaarneming).

2.4.

In het door de FIOD opgestelde proces-verbaal van het verhoor van [A] is vermeld (V1-06, blz 2):

„Vraag: U heeft verklaard dat u van alle 2.500 BPM-aangiften die u bij de belastingdienst front-office heeft ingediend nooit de accessoires opgaf. Deed u dit bewust en met welke bedoeling en kunt u aangeven hoeveel BPM u daardoor heeft ontdoken of in hoeveel gevallen dit is gebeurd?

Antwoord gehoorde: Ik deed het uit gemakzucht. Ik denk dat het in het bedrag te betalen BPM niet echt heel veel heeft gespeeld. Mijn modus operandi was puur gemakzucht. De auto's die ik als nieuw had moeten aangeven, zoals jullie dat nu zeggen, heb ik als gebruikt aangegeven na afschrijving met behulp van X-ray. De zogenaamd nieuwe auto's heb ik ook verkocht met een korting omdat ik ze ook niet als nieuw heb verkocht. Dus niet met een nieuwprijs. Ik kan niet concreet aangeven hoeveel BPM ik heb ontdoken maar als de discussie puur gaat over nieuw of gebruikt dan heb ik het over 50 auto's die ik als nieuw had moeten aangeven, Fiscaal-technisch gezien.”

2.5.

De Inspecteur heeft voor het opleggen van de naheffingsaanslag becijferd dat belanghebbende ter zake van de 66 personenauto's die zijn begrepen in de deelwaarneming in totaal € 200.579 te weinig aan BPM heeft voldaan. De Inspecteur heeft vervolgens het gemiddelde bedrag aan te weinig betaalde BPM per auto uit de deelwaarneming bepaald, dit gemiddelde bedrag per auto vermenigvuldigd met de 2.341 personenauto's en - onder toepassing van een rekenfactor 0,6 - de naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 4.204.974.

2.6.

In de naheffingsaanslag is onder meer het volgende vermeld:

„Naar aanleiding van een onderzoek in samenwerking met de FIOD is vast komen te staan dat u voor 67 onderzochte voertuigen te weinig belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) heeft afgedragen in de desbetreffende maandaangiften. Dit ziet op de tijdvakken juli 2009 tot en met september 2013. Het totaalbedrag van deze 67 voertuigen is € 200.579,-

Op grond van de bevindingen van het onderzoek concludeer ik dat de vermelde onjuistheden structureel zijn, en zich bij de meerderheid van de auto’s hebben voorgedaan. Om die reden zal ik dit bedrag extrapoleren naar alle voertuigen die u heeft gemeld in de genoemde tijdvakken.

Omdat de extrapolatie een redelijke schatting moet zijn hanteer ik hierbij een rekenfactor 0,6. Voor de aldus berekende belasting leg ik u een naheffingsaanslag bpm op. Hieronder vindt u een berekening hoe het bedrag van de naheffingsaanslag tot stand is gekomen.

In onderstaand overzicht is een onderverdeling gemaakt van de meldingen per tijdvak:

Tijdvak 1: juli 2009 tot en met december 2009

93

voertuigen

Tijdvak 2: januari 2010 tot en met december 2010

426

voertuigen

Tijdvak 3: januari 2011 tot en met december 2011

311

voertuigen

Tijdvak 4: januari 2012 tot en met december 2012

760

voertuigen

Tijdvak 5: januari 2013 tot en met september 2013

751

voertuigen

Totaal

2.341

voertuigen

Het te weinig afgedragen bedrag aan bpm komt per voertuig neer op € 2.993,7163

(= € 200.579 : 67). Dat resulteert dan in € 7.008.290,- aan te weinig afgedragen bpm op basis van deze extrapolatie, zoals hieronder weergegeven. Zoals boven gemotiveerd heb ik de hoogte van de naheffing vastgesteld op 60% van dit bedrag.

Tijdvak 1

93

x € 2.993,7163 =

€ 278.416

x 60%

€ 167.049

Tijdvak 2

426

x € 2.993,7163 =

€ 1.275.323

x 60%

€ 765.194

Tijdvak 3

311

x € 2.993,7163 =

€ 931.046

x 60%

€ 558.627

Tijdvak 4

760

x € 2.993,7163 =

€ 2.275.224

x 60%

€ 1.365.135

Tijdvak 5

751

x € 2.993,7163 =

€ 2.248.281

x 60%

€ 1.348.969

Totaal

2.341

x € 2.993,7163 =

€ 7.008.290

x 60%

€ 4.204.974

Ik heb besloten de naheffingsaanslag bpm ad € 4.204.974 op te leggen op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).

(…)

Totaal te betalen

Naheffingsaanslag € 4.204.974

Heffingsrente € 94.610

Belastingrente € 35.152

Totaal te betalen € 4.334.736

2.7.

In de uitspraak op bezwaar van 10 juli 2015 heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:

„Opbouw naheffingsaanslag

Naar aanleiding van een onderzoek door de FIOD is vast komen te staan dat belanghebbende voor 66 onderzochte voertuigen te weinig belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft afgedragen in de desbetreffende maandaangiften. Dit ziet op de tijdvakken juli 2009 tot en met september 2013. Het totaalbedrag van deze 66 voertuigen is € 200.579,-

Over de periode 1 juli 2009 tot en met 31 december 2013 zijn door de FIOD vijftien willekeurige meldingen BPM geselecteerd. Naast deze meldingen zijn ook meldingen beoordeeld die uit opgenomen telefoongesprekken of mailverkeer naar voren zijn gekomen. Op grond van de bevindingen van het onderzoek is geconcludeerd dat de vermelde onjuistheden structureel zijn, en zich bij alle 66 onderzochte auto’s hebben voorgedaan. Om die reden is dit bedrag geëxtrapoleerd naar alle voertuigen die belanghebbende heeft gemeld in de genoemde tijdvakken. Omdat de extrapolatie een redelijke schatting moet zijn is daarbij een rekenfactor 0,6 gehanteerd. Voor de aldus betekende belasting is een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Hieronder vermeld ik de berekening hoe het bedrag van de naheffingsaanslag tot stand is gekomen.

In onderstaand overzicht is een onderverdeling gemaakt van de meldingen per tijdvak:

Tijdvak 1: juli 2009 tot en met december 2009

93

voertuigen

Tijdvak 2: januari 2010 tot en met december 2010

426

voertuigen

Tijdvak 3: januari 2011 tot en met december 2011

311

voertuigen

Tijdvak 4: januari 2012 tot en met december 2012

760

voertuigen

Tijdvak 5: januari 2013 tot en met september 2013

751

voertuigen

Totaal

2.341

voertuigen

Het te weinig afgedragen bedrag aan BPM komt per voertuig neer op gemiddeld € 3.039,07

(= € 200.579 : 66). Abusievelijk is het te weinig afgedragen bedrag aan BPM van € 200.579 gedeeld door 67. Het te weinig afgedragen bedrag aan BPM komt dan per voertuig neer op

€ 2.993,71 (= € 200.579 : 67). Bij onderstaande berekening is uitgegaan van het (lagere) bedrag van € 2.993,71. Dat resulteert dan in € 7.008.290,- aan te weinig afgedragen BPM op basis van deze extrapolatie, zoals hieronder weergegeven. Zoals boven gemotiveerd is de hoogte van de naheffing vastgesteld op 60% van dit bedrag.

Tijdvak 1

93

x € 2.993,71 =

€ 278.416

x 60%

€ 167.049

Tijdvak 2

426

x € 2.993,71 =

€ 1.275.323

x 60%

€ 765.194

Tijdvak 3

311

x € 2.993,71 =

€ 931.046

x 60%

€ 558.627

Tijdvak 4

760

x € 2.993,71 =

€ 2.275.224

x 60%

€ 1.365.135

Tijdvak 5

751

x € 2.993,71 =

€ 2.248.281

x 60%

€ 1.348.969

Totaal

2.341

x € 2.993,71 =

€ 7.008.290

x 60%

€ 4.204.974

(…)”

2.8.

In hoger beroep heeft de Inspecteur een overzicht overgelegd met gegevens van 452 auto’s waarvoor belanghebbende volgens hem niet het verschuldigde bedrag aan BPM op aangifte heeft voldaan.

2.9.

Voor de vaststelling van de hoogte van de na te heffen BPM heeft de Inspecteur gegevens met betrekking tot de auto’s opgevraagd bij auto-importeur [B] (‚geboortekaartjes’) en bij de Dienst Wegverkeer (RDW).

3 Geschil

3.1.

In geschil is thans uitsluitend nog of de Inspecteur de belasting ten aanzien van de 452 door hem in hoger beroep gespecificeerde auto’s terecht en tot de juiste bedragen heeft nageheven, en voorts of artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) leidt tot bewijsuitsluiting van door de Inspecteur bij derden opgevraagde gegevens. Partijen hebben ter zitting van 3 maart 2021 hun eerder ingenomen andere standpunten ingetrokken.

3.2.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende tussen juli 2009 en oktober 2013 aanzienlijk te lage bedragen aan BPM op aangifte heeft voldaan. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar, en, na wijziging van zijn standpunt in de loop van het geding, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.802.560, en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 327.369.

3.3.

Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur bestreden en stelt zich voorts op het standpunt dat de Inspecteur heeft geweigerd schriftelijke informatieverzoeken ex artikel 53 van de AWR over te leggen. Nu deze op de zaak betrekking hebbende stukken daardoor niet door belanghebbende kunnen worden beoordeeld, dient de met die stukken vergaarde informatie te worden uitgesloten van het bewijs. Belanghebbende concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.802.560 -/- € 1.720.230 = € 82.330.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing