Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5438, 20/00493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5438, 20/00493

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
1 juni 2021
Datum publicatie
11 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:5438
Formele relaties
Zaaknummer
20/00493

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Nieuw bezwaar tegen onherroepelijk geworden aanslag waarover eerder is geprocedeerd. Tijdigheid verzoek om ambtshalve vermindering.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00493

uitspraakdatum: 1 juni 2021

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/1846, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag IB 2012).

1.2.

Ter zake van de aanslag IB 2012 is een bezwaar-, beroeps-, hogerberoeps- en cassatieprocedure doorlopen. De aanslag IB 2012 is daarmee onherroepelijk geworden.

1.3.

Belanghebbende is in een brief van 1 februari 2019 opnieuw opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.

1.4.

De Inspecteur heeft voormelde brief opgevat als een bezwaar tegen de aanslag IB 2012 en dat bezwaar bij uitspraak van 13 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Belanghebbende is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.6.

De Inspecteur heeft de brief van 1 februari 2019 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dat verzoek vervolgens afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2019 ongegrond verklaard.

1.7.

Tijdens de in 1.5 genoemde beroepsprocedure bij de Rechtbank is belanghebbende in een brief opgekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019. De Rechtbank heeft die brief aangemerkt als een beroepschrift tegen deze uitspraak op bezwaar.

1.8.

De Rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.

1.9.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.

1.11.

Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2015 in de procedures met de nummers 14/7924 en 14/7925 het beroep tegen de aanslag IB 2012 gegrond verklaard en de aanslag verminderd.

2.2.

Belanghebbende heeft op 29 juli 2015 een brief naar de Inspecteur gestuurd waarin hij de Inspecteur – onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 – verzoekt binnen twee weken een nieuwe verminderingsbeschikking af te geven.

2.3.

De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 25 augustus 2015 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015.

2.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 9 september 2015 de Inspecteur verzocht om (verdere) ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft die brief aangemerkt als een hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 en deze op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar het Hof.

2.5.

Het Hof heeft bij uitspraak van 26 januari 2016 het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 9 september 2015 buiten de hogerberoepstermijn is ingediend. Belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak.

2.6.

Het Hof heeft in de uitspraak op verzet van 27 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5469, het verzet ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen:

“3.3. Belanghebbende heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat niet de brief van 9 september 2015, maar de brief van 29 juli 2015 (…) als hogerberoepschrift had moeten worden aangemerkt en had moeten worden doorgezonden naar het Hof. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. In bedoelde brief van 29 juli 2015 verwijst belanghebbende naar de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015 en verzoekt hij de Inspecteur om een nieuwe beschikking te nemen, hetgeen de Inspecteur met de beschikking van 25 augustus 2015 heeft gedaan. Uit deze brief volgt niet dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van de Rechtbank en met deze brief heeft bedoeld hoger beroep in te stellen.

3.4.

Uit de brief van 9 september 2015 (…) volgt dat belanghebbende van mening is dat de beschikking van 25 augustus 2015 niet juist is. Het Hof is van oordeel dat deze brief aangemerkt dient te worden als hogerberoepschrift [Hof: tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 juli 2015] (…). De Inspecteur heeft deze brief derhalve terecht doorgestuurd naar het Hof.

3.5.

Belanghebbende stelt dat hij de brief van 9 september 2015 (hierna: de brief) eerder heeft opgesteld en verzonden dan 9 september 2015 en dat hij aldus tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De Inspecteur heeft hier tegen in gebracht, dat belanghebbende de brief op 9 september 2015 heeft afgegeven bij de balie van het belastingkantoor te Amersfoort. De Inspecteur wijst ter onderbouwing van zijn stelling op het volgende. Belanghebbende heeft een kopie van de brief met een ingebrekestelling naar de Inspecteur gezonden. Op deze kopie is één stempel zichtbaar met de volgende tekst: ‘Belastingdienst Utrecht-Gooi, Kantoor Amersfoort, datum van binnenkomst 09 sep. 2015’. Hieruit leidt de Inspecteur af, dat belanghebbende de brief bij de balie van het belastingkantoor te Amersfoort heeft afgegeven, waarbij hij om een kopie van de brief met datumstempel heeft gevraagd. De Inspecteur heeft een kopie van dezelfde brief overgelegd die, behalve voornoemde stempel, ook een stempel bevat met de volgende tekst: ‘B/CFD RPK Utrecht, Kantoor/team BSN-Volgnr., 09.sep 2015, 000113’, alsmede twee codes die kennelijk zijn bedoeld om post te registreren. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief voor de dagtekening ervan is ingediend. De enkele stelling van belanghebbende is hiervoor onvoldoende.

3.6.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de hogerberoepstermijn is overschreden. Op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend hogerberoepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De door belanghebbende aangedragen omstandigheden, die kort gezegd erop neer komen dat sprake was van miscommunicatie tussen hem, de Inspecteur en de Rechtbank waardoor de hogerberoepstermijn is overschreden, vormen – wat daar ook van zij – naar ’s Hofs oordeel onvoldoende grond om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is derhalve geen sprake. Hetgeen belanghebbende nog heeft aangevoerd in zijn brief van 19 augustus 2016 brengt het Hof niet tot een ander oordeel.”

2.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op verzet beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op 16 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:HR:2018:352), omdat het griffierecht niet tijdig is betaald.

2.8.

Bij brief van 1 februari 2019 is belanghebbende opnieuw opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.

2.9.

De Inspecteur heeft die brief opgevat als een bezwaar en heeft dat bezwaar bij zijn uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.10.

De Inspecteur heeft de brief van 1 februari 2019 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dat verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2019 ongegrond verklaard.

2.11.

Belanghebbende heeft in de beroepsprocedure betreffende de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 (zie 2.9) bij brief van 21 mei 2019 gereageerd op stukken die de Rechtbank hem heeft toegezonden. Tot die stukken behoort onder meer de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019. Belanghebbende heeft in de brief van 21 mei 2019 geschreven dat hij die uitspraak op bezwaar niet eerder had ontvangen. Omdat belanghebbende inhoudelijke argumenten aanvoert tegen die uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank daarin aanleiding gezien de brief van 21 mei 2019 aan te merken als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 april 2019.

2.12.

De Rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.

3 Geschil

3.1.

In geschil is de vraag of belanghebbende opnieuw een bezwaar kan indienen tegen de aanslag IB/PVV 2012. Voorts is in geschil of belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend.

3.2.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing