Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5439, 20/00507
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5439, 20/00507
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 juni 2021
- Datum publicatie
- 11 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:5439
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:646
- Zaaknummer
- 20/00507
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Middelingsverzoek. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 20/00507
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/5751, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft een verzoek tot middeling gedaan als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) voor de jaren 2012 tot en met 2014.
De Inspecteur heeft het verzoek tot middeling afgewezen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die afwijzing.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom alsook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.
2 Vaststaande feiten
Bij brief van 25 april 2016 heeft belanghebbende een verzoek tot middeling ingediend voor de kalenderjaren 2012 tot en met 2014.
Op 24 mei 2016 heeft belanghebbende een e-mail met de volgende inhoud naar de Inspecteur gestuurd:
“Geachte heer [A] ,
Hierbij wil ik graag u/uw collega's aan herinneren dat ik nog geen beslissing heb ontvangen op mijn verzoeken van 30 november 2015 en 25 april 2016. Bij deze verzoeken heb ik de inspecteur verzocht om een middeling en of uitsmeerregeling toe te passen over mijn inkomsten van 2007 t/m 2014. Als bijlagen ziet u de ingediende verzoeken met een vraag aan u en of uw collega's om deze verzoeken in behandeling te nemen.
Met vriendelijke groet,
(…)”
Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur van 27 mei 2016 waarin afwijzend op het verzoek tot middeling voor de kalenderjaren 2012 tot en met 2014 wordt beslist omdat de teruggaaf door middeling minder dan € 545 zou bedragen.
Met dagtekening 20 februari 2019 heeft de Inspecteur een ontvangstbevestiging gestuurd aan belanghebbende waarin staat dat het verzoek tot middeling (‘Periode: 2014’) op 25 april 2016 is ontvangen.
Met dagtekening 11 april 2019 heeft de Inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd met als opschrift ‘Beschikking Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’. In de brief is vermeld dat de beschikking is vastgesteld op grond van artikel 3.154 van de Wet IB, dat belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf wegens middeling over de jaren 2012 tot en met 2014 en dat het te ontvangen bedrag € 0 is. In de brief is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de teruggaaf en dat dit bezwaar op 23 mei 2019 binnen moet zijn bij de Belastingdienst.
Hiertegen heeft belanghebbende met dagtekening 15 april 2019 een bezwaarschrift ingediend, door de Inspecteur ontvangen op 16 april 2019.
Bij brief van 25 april 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verlengd.
In een brief van 9 mei 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Inspecteur van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014.
Met dagtekening 2 augustus 2019, ontvangen door de Inspecteur op 5 augustus 2019, heeft belanghebbende een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Als omschrijving van de aanvraag of het bezwaar waarop het formulier betrekking heeft, heeft belanghebbende vermeld “Bezwaar tegen afwijzing middeling”. Als datum van de aanvraag of het bezwaar heeft hij 9 mei 2019 vermeld.
Bij brief van 12 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Belanghebbende heeft op 24 september 2019 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 15 april 2019. Naast een dwangsom, heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom alsook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3 Geschil
In geschil is de vraag of de Inspecteur het middelingsverzoek terecht heeft afgewezen. Voorts is in geschil of de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde opvattingen toegedaan.