Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:764, 19/01137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:764, 19/01137

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
26 januari 2021
Datum publicatie
5 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:764
Zaaknummer
19/01137

Inhoudsindicatie

Uitspraak op verzet. Te weinig griffierecht betaald. Hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verzet ongegrond.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/01137

uitspraakdatum: 26 januari 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het verzet van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 21 april 2020 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2019, met nummer AWB 19/596, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Ede (hierna: de heffingsambtenaar)

1 De uitspraak waarvan verzet

1.1.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2019, met nummer AWB 19/596 inzake een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).

1.2.

Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 21 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig verzet aangetekend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2020. Het verzet is met toestemming van belanghebbende tegelijkertijd behandeld met een aantal andere verzetzaken van de gemachtigde van belanghebbende. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Het hogerberoepschrift is ontvangen ter griffie van het Hof. De griffie van het Hof heeft de ontvangst van het hogerberoepschrift per post bevestigd aan de gemachtigde (hierna: de ontvangstbevestiging). De ontvangstbevestiging vermeldt onder meer het door het Hof aan de zaak toegekende zaaknummer, alsmede de namen van belanghebbende en de heffingsambtenaar, en het adres van het WOZ-object.

2.2.

De gemachtigde is uitgenodigd het verschuldigde griffierecht van € 519 te betalen bij per gewone post verzonden nota gedagtekend 3 januari 2020 – hierna: de griffierechtnota – en per aangetekende post verzonden herinnering gedagtekend 1 februari 2020. In de brieven wordt erop gewezen dat als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig wordt overgemaakt op de in de brieven vermelde bankrekening, belanghebbende het risico loopt dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. In de brieven staan in de rechterkantlijn de volgende gegevens:

Kenmerk van uw zaak:

BK-ARN 19/01137

[X] B.V.

vs B&W Ede

Gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden”

2.3.

Op 28 februari 2020 is € 5,19 bijgeschreven op de desbetreffende bankrekening.

2.4.

Bij de in verzet bestreden uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof is belanghebbendes hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet tijdig betalen van het voor het instellen van hoger beroep verschuldigde griffierecht.

2.5.

De gemachtigde voert in verzet aan dat geen correct geformuleerde griffierechtnota is ontvangen. Belanghebbende stelt bovendien te veel griffierechtnota’s te hebben ontvangen, omdat sprake is van samenhangende besluiten. Voorts stelt hij abusievelijk een intoetsfout te hebben gemaakt. Verder doet de gemachtigde een beroep op zijn eigen betalingsonmacht en verzoekt hij namens belanghebbende nader uitstel van betaling van het griffierecht. Voorts stelt belanghebbende dat het onder 2.3 vermelde bedrag aan betaald griffierecht na de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep had moeten worden terugbetaald. Ten slotte verzoekt belanghebbende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

Bij de beoordeling van het verzet stelt het Hof het volgende voorop. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt een griffierecht geheven van de indiener van het beroepschrift. Onder indiener moet in dit verband worden verstaan degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld (vgl. HR 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505). Hieraan doet niet af, dat de gemachtigde van belanghebbende namens belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld en het Hof de griffierechtnota aan de gemachtigde heeft gestuurd. De griffierechtnota is geadresseerd aan de gemachtigde omdat de griffierechtnota moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk dat ingevolge artikel 6:17 van de Awb in ieder geval ter beschikking moet worden gesteld aan die gemachtigde (CRvB 19 december 2018, nr. 17/3141 AWBZ, ECLI:NL:CRVB:2018:4162).

3.2.

Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van het Hof niet de gemachtigde zelf, maar uitsluitend belanghebbende worden aangemerkt als de indiener van het beroepschrift.

Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota

3.3.

Van een correct geformuleerde griffierechtnota is, aldus de gemachtigde, pas sprake indien op de nota het adres van het WOZ-object is vermeld en de nota op naam is gesteld van belanghebbende (eventueel met als postadres het adres van de gemachtigde). Alleen dan kan de gemachtigde identificeren in welke zaak het griffierecht verschuldigd is en kan belanghebbende de griffierechtnota verwerken.

3.4.

De door de gemachtigde aangevoerde verzetsgrond mist deels feitelijke grondslag. In de voor de onderhavige zaak verstuurde griffierechtnota en in de herinnering genoemd onder 2.2 staat immers vermeld voor welke zaak deze zijn verstuurd (het zaaknummer dat het Hof aan het hoger beroep heeft toegekend) en wie de partijen zijn (onder wie belanghebbende). Het enige door de gemachtigde verlangde gegeven dat ontbreekt, is het adres van het WOZ-object. Het adres van het WOZ-object, tezamen met onder meer het zaaknumer en wie de partijen zijn, staat echter wel vermeld op de ontvangstbevestiging. Met behulp van de hiervoor genoemde gegevens op de griffierechtnota en de ontvangstbevestiging is het voor de gemachtigde, die de ontvangst van deze brieven niet betwist, mogelijk het griffierecht aan de juiste belanghebbende en aan het juiste WOZ-object te koppelen. Uit de nota is dan ook voldoende duidelijk op te maken op welke zaak deze betrekking heeft.

3.5.

Ook voor het overige treft de aangevoerde verzetsgrond geen doel. De stelling van de gemachtigde, inhoudende dat een op naam van belanghebbende gestelde griffierechtnota dient te worden verzonden, al dan niet onder vermelding van het specifieke in geschil zijnde WOZ-object, vindt geen steun in het recht. De griffierechtnota is conform artikel 6:17 van de Awb verzonden naar de gemachtigde. In de griffierechtnota is vermeld dat in verband met het indienen van een beroepschrift griffierecht verschuldigd is. Daarbij vermeldt de griffierechtnota, naast de onder 2.2 genoemde gegevens, op welke datum het griffierecht uiterlijk dient te zijn bijgeschreven, naar welk rekeningnummer het griffierecht overgemaakt dient te worden, wat de tenaamstelling van dit rekeningnummer is en welk betalingskenmerk bij de overboeking dient te worden vermeld. Naar het oordeel van het Hof is op deze wijze op correcte wijze uitvoering gegeven aan artikel 8:41, vierde lid, van de Awb.

3.6.

De omstandigheid dat een belanghebbende alleen in staat of bereidwillig is het griffierecht (tijdig) te voldoen als beschikt kan worden over een griffierechtnota die voldoet aan de door hem of haar gestelde eisen, dient voor rekening en risico van die belanghebbende te blijven.

Samenhangende uitspraken

3.7.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de onderhavige zaak over hetzelfde WOZ-object gaat als de zaken van belanghebbende bij het Hof met nummers 19/01138 en 19/01139. De uitspraken van de Rechtbank waartegen in deze zaken in hoger beroep is gekomen, zien namelijk volgens belanghebbende alle drie op één beroep tegen één uitspraak op bezwaar; de Rechtbank heeft dat beroep ten onrechte in drie afzonderlijke zaken gesplitst. Omdat het Hof voor ieder hoger beroep, ingesteld tegen één uitspraak van de Rechtbank griffierecht heeft geheven, is door het Hof ten onrechte drie keer griffierecht geheven, aldus nog steeds belanghebbende.

3.8.

Op grond van artikel 8:41, eerste lid juncto derde lid, van de Awb wordt van de indiener van een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten, eenmaal een griffierecht geheven. Op grond van artikel 8:108, eerste lid juncto 8:109, eerste lid, onderdeel c, van de Awb bedraagt het griffierecht voor het hoger beroep € 519 als anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld.

3.9.

Het Hof zal hierna veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat het hogerberoepschrift in de onderhavige zaak en in de zaken met nummers 19/01138 en 19/01139, zoals belanghebbende betoogt, is gericht tegen uitspraken op beroep ingesteld tegen samenhangende besluiten. Ook in dat geval slaagt de aangevoerde verzetsgrond niet. In dat geval is immers nog steeds eenmaal griffierecht verschuldigd van € 519. Ter zake van de onderhavige zaak is een bedrag op de in de griffierechtnota vermelde bankrekening bijgeschreven van € 5,19. Eenzelfde bedrag is voor de zaak met nummer 19/01138 en voor de zaak met nummer 19/01139 op die bankrekening bijgeschreven. Derhalve is ter zake van de drie zaken tezamen € 15,57 bijgeschreven op de desbetreffende bankrekening. Belanghebbende heeft dus in geen enkele zaak en evenmin in alle zaken tezamen een bedrag van € 519 voldaan. Daarmee is het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht niet volledig binnen de gestelde termijn bijgeschreven op de in de griffierechtnota vermelde bankrekening.

Intoetsfout

3.10.

Aan het vorenoverwogene doet niet af de stelling van belanghebbende dat bij de betaling van het griffierecht abusievelijk het verkeerde bedrag is ingetoetst, waardoor te weinig is betaald. Gelet op de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat een deel van het verschuldigde griffierecht door hem is betaald als teken van zijn goede wil, omdat niet-ontvankelijkheid volgt als helemaal niets wordt betaald, acht het Hof niet aannemelijk dat abusievelijk te weinig griffierecht is betaald. Dat de gemachtigde van belanghebbende bewust een fractie van het griffierecht heeft betaald blijkt ook uit het gedrag van de gemachtigde in andere zaken die op de zitting van 6 november 2020 zijn behandeld.

Beroep op betalingsonmacht

3.11.

De gemachtigde heeft voor het eerst in verzet een beroep op betalingsonmacht gedaan. De gemachtigde heeft vervolgens een draagkrachtverklaring overgelegd die betrekking heeft op [A] B.V, een vennootschap van de gemachtigde. Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat hij degene is die een beroep op betalingsonmacht kan doen, omdat de griffierechtnota op zijn naam is gesteld.

3.12.

Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het geheven griffierecht niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is (HR 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699). Een rechtzoekende die meent zich in deze situatie te bevinden, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht (HR 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354).

3.13.

De gemachtigde heeft eerst na het verstrijken van de door de griffier gestelde betalingstermijn een beroep op betalingsonmacht gedaan. Reeds daarom moet aan dat beroep voorbij worden gegaan, nu het niet tijdig is gedaan. Bovendien kan, mede gelet op het oordeel van het Hof onder 3.2, uitsluitend belanghebbende en niet de gemachtigde een beroep op betalingsonmacht doen. Met de in verzet overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht als bedoeld in het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014.

Verzoek om uitstel van betaling

3.14.

Belanghebbende heeft ter zitting uitstel van betaling verzocht van het griffierecht in verband met de uitbraak van het coronavirus. Het Hof wijst dit verzoek af omdat het te laat is gedaan. De uiterste termijn voor het betalen van het griffierecht eindigde vier weken na dagtekening van de per aangetekende post verzonden herinnering, derhalve op 29 februari 2020. Naar het oordeel van het Hof is het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015 van overeenkomstige toepassing. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor het verstrijken van de uiterste termijn een verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan.

Terugbetaling van het griffierecht

3.15.

Belanghebbende voert in verzet aan dat het wel betaalde griffierecht van € 5,19 na de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep had moeten worden terugbetaald. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt te stellen dat het Hof vergoeding van het betaalde griffierecht door de heffingsambtenaar had moeten gelasten, volgt het Hof belanghebbende hierin niet. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb moet het betaalde griffierecht aan de indiener worden vergoed door het bestuursorgaan indien het beroep gegrond is. Nu het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard, vindt deze bepaling geen toepassing. De zevende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien gebruik te maken van de haar in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om ook in dit geval vergoeding van griffierecht te gelasten. Dit impliciete oordeel stond de zevende enkelvoudige belastingkamer vrij en behoefde geen motivering (vgl. HR 8 oktober 2014, nr. 38 440, ECLI:NL:HR:2004:AR3504). Ook overigens ziet het Hof in de onderhavige zaak geen aanleiding voor terugbetaling van het betaalde griffierecht.

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

3.16.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade, omdat van een overschrijding van termijnen wegens lange duur van de procedure in de onderhavige zaak niet is gebleken.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het verzet ongegrond.

4 Proceskosten

5 Beslissing