Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-11-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10099, 21/00897
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-11-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10099, 21/00897
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 november 2022
- Datum publicatie
- 2 december 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:2263, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/00897
- Relevante informatie
- Art. 17 lid 3 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling woonzorgcomplex.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/00897
uitspraakdatum: 22 november 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke (hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2021, nummer LEE 19/3000, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 4 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 655.000. Tegelijk met die beschikking is voor de onroerende zaak een aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar vastgesteld van € 987,09 (hierna: de aanslag).
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de beschikking verminderd tot een bedrag van € 610.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende en [naam1] , taxateur, alsmede [naam2] , [naam3] (taxateur) en [naam4] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een woonzorgobject genaamd [naam5] , oorspronkelijk gebouwd in 1970. De onroerende zaak omvat woonruimtes en gemeenschappelijke ruimtes op de begane grond en de eerste verdieping. Op de tweede verdieping is opslag- en kantoorruimte. Verder zijn er twee vrijstaande bergingen. De totale oppervlakte van de gebouwen bedraagt ongeveer 1.100 m². De kaveloppervlakte bedraagt 2.333 m². De onroerende zaak wordt door belanghebbende gebruikt als (woon)verblijf voor verstandelijk gehandicapten.
In de onroerende zaak is in 2006 een bedrag van € 360.000 geïnvesteerd en in 2017 zijn twee CV-ketels en de boiler vervangen.
3 Geschil
In geschil is de waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 655.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de waarde moet worden gesteld op € 443.000 en concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ (hierna: GVW), moet worden bepaald. Voorts zijn de objectkenmerken van de te onderscheiden deelobjecten en de door de heffingsambtenaar daarvoor gehanteerde archetypen niet in geschil. Ook is niet in geschil dat bij de bepaling van de GVW de “Taxatiewijzer en kengetallen deel 9 Verzorging Waardepeildatum 1 januari 2018” (hierna: de Taxatiewijzer) kan worden gebruikt, behalve wat betreft de restwaarden. Evenmin is in geschil dat de levensduur van de ruwbouw (drie jaar) en afbouw en installaties (vijf jaar) terecht is verlengd.
Tussen partijen is wel in geschil of de heffingsambtenaar is uitgegaan van de juiste restwaarden en grondwaarde, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt.