Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1672, 21/00106 t/m 21/00112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1672, 21/00106 t/m 21/00112

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
11 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:1672
Zaaknummer
21/00106 t/m 21/00112

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Navorderingsaanslagen. Voortvarendheid. Vergrijpboetes.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers 21/00106 tot en met 21/00112

uitspraakdatum: 1 maart 2022

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2020, nummers AWB 20/3549 tot en met AWB 20/3555, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn over de jaren 2006 tot en met 2012 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is daarbij heffingsrente, dan wel belastingrente berekend en zijn vergrijpboeten opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.L. Faber LL.M, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren (2006 tot en met 2012) in Nederland en was als binnenlands belastingplichtige belast voor zijn wereldinkomen.

2.2.

Tot en met het jaar 2013 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer1] ) aan bij de [de bank1] te [land1] . In de jaren 2013 tot 2017 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer2] ) aan bij de [de bank1] te [land2] . Vanaf 1 juni 2016 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer3] ) aan bij de Zwitserse bank [de bank2] (hierna: [de bank2] ). Belanghebbende heeft deze bankrekeningen niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren.

2.3.

De Nederlandse Belastingdienst heeft op 20 november 2017 via een zogenoemd groepsverzoek bij de Zwitserse autoriteiten informatie opgevraagd van Nederlands ingezetenen die een rekening hebben (aangehouden) bij [de bank2] in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2016, met op enig moment een tegoed van meer dan € 1.500.

2.4.

Op 7 februari 2018 is het volgende bericht van het ANP op diverse nieuwswebsites geplaatst1:

"In zijn jacht op zwartspaarders in het buitenland heeft de Belastingdienst de Zwitserse bank [de bank2] in het vizier. De fiscus heeft de Zwitserse collega's verzocht om informatie over Nederlandse spaarders.

De fiscus wil inzicht krijgen in mogelijke belastingontwijking en het mogelijk verhullen van vermogen in het buitenland. De Belastingdienst zegt niet te weten over hoeveel mensen het gaat of om welke bedragen.

Het is vergelijkbaar met eerdere verzoeken aan de Zwitserse autoriteiten, aldus een

woordvoerder na berichtgeving door [naam2] . Hij benadrukt dat een zwartspaarder zijn tegoeden nog kan aangeven voor de aangiftes 2016 en 2017, behalve als de Belastingdienst de persoon al in het vizier heeft."

2.5.

Op 7 februari 2018 zijn vergelijkbare berichten geplaatst op de websites van [naam3] .nl2 en [naam2]3.

2.6.

Op 22 februari 2018 heeft de Inspecteur een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen waarin onder meer het volgende is vermeld:

"( ... )

Cliënt heeft mij medegedeeld te beschikken over (buitenlands) vermogen dat de afgelopen jaren ten onrechte niet in zijn aangiften inkomstenbelasting is opgenomen. Cliënt wenst nu schoon schip te maken en doet daarbij een beroep op de inkeerregeling.

Feiten en omstandigheden

Vooruitlopend op een volledige uiteenzetting van de feiten en omstandigheden treft u hierna in het kort een overzicht van het vermoedelijke (verloop van het) vermogen. Cliënt beschikt momenteel over een bankrekening bij de Bank [de bank2] te Zwitserland, met nummer [nummer3] . Het saldo op deze rekening bedraagt op dit moment ongeveer € 1.100.000,--. Aan deze rekening zijn naar ik heb begrepen andere rekeningen bij diverse banken voorafgegaan. Welke dat exact zijn is op dit moment niet duidelijk, maar dat zal zonder enige twijfel blijken uit de stukken. De hoogte van het totale vermogen op deze rekeningen varieerde in de afgelopen 12 jaren vermoedelijk tussen de € 600.000,-- en € 1.100.000,--.

Hoewel de hierboven genoemde rekening(en) naar verwachting een uitputtende opsomming betreft, valt niet uit te sluiten dat mogelijk nog andere rekeningen (tussentijds) aan deze rekeningen zijn of waren gekoppeld. Mocht uit het nader onderzoek blijken dat dit het geval is dan bericht ik u hierbij dat cliënt voor alle rekeningnummers die in het verleden niet in zijn aangiften zijn opgenomen wenst in te keren.

Stukken en vervolg

Op dit moment zijn wij bezig met de volledige reconstructie van de feiten. Daarbij hoort uiteraard ook een volledig pakket aan vermogensoverzichten, bankafschriften en openingsformulieren. De volledige reconstructie en fiscale kwalificatie van de feiten, alsmede het pakket stukken moet ik u vooralsnog schuldig blijven. Deze zullen u echter na afronding van ons onderzoek, naar ik hoop zo spoedig mogelijk, worden toegestuurd. Zoals u inmiddels bekend zal zijn, kan dat enige tijd in beslag nemen. Zeker gelet op het feit dat sprake is van meerdere (gesloten) bankrekeningen bij eveneens meerdere banken. Ik verwacht daarom zeker twee maanden nodig te zullen hebben. Helaas blijft dat echter op dit moment een verwachting en geen zekerheid.

(...)”

2.7.

Bij brief van 5 maart 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht nadere gegevens te verstrekken om de juiste belastingaanslagen op te kunnen leggen, waaronder de relevante bankstukken.

2.8.

Op 26 november 2018 heeft de Inspecteur nadere informatie van belanghebbende ontvangen over de omvang van het door belanghebbende in het buitenland aangehouden vermogen in de jaren vanaf 2004. In de brief is onder meer vermeld:

“(…)

1. Achtergrond

 De oorsprong van het vermogen ligt deels in een bemiddelingsfee die hij ooit heeft ontvangen en deels in een ‘erfenis’ van zijn vader. De vader van cliënt is in 1988 op 57-jarige leeftijd overleden. Cliënt was toen nog thuiswonend en hielp veel in de onderneming van zijn vader, die [beroep] was. Op zijn sterfbed heeft vader aan cliënt verteld dat hij ergens in huis contant vermogen bewaarde. Dat bleek ongeveer fl. 50.000,--. De moeder noch de broer van cliënt waren bekend met dat vermogen. Vader had dat nooit met hen gedeeld. Naar de redenen waarom hij dat gegeven alleen met cliënt heeft gedeeld kan nu alleen nog worden gegist. Maar het vermoeden is dat vader dat vermogen zag als ‘vergoeding’ voor het feit dat cliënt niet alleen altijd zonder tegenprestatie heeft meegewerkt in de onderneming maar ook voor zijn ouders heeft gezorgd wanneer nodig. Ook na het overlijden van vader.

 (…)

4. Tot slot

Graag zou ik u namens cliënt willen verzoeken een vaststellingsovereenkomst op te stellen en aan mij te doen toekomen overeenkomstig bovenstaande (en aldus in onderlinge samenhang bezien met de bijgevoegde berekening), zodat deze vrijwillige verbetering kan worden afgehandeld.

(…)”

Bij de brief zijn diverse kopieën van bankafschriften gevoegd, waaronder:

 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land1] van 24 september 2013 met een internationale overboeking van € 785.000 naar de bankrekening van belanghebbende in [land2] ;

 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land2] over periode september 2013 met een bijschrijving op 24 september 2013 van € 785.000 afkomstig van de bankrekening van belanghebbende in [land1] ;

 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land2] over de periode oktober 2016 met een overboeking van $ 1.051.500 naar de bankrekening van belanghebbende bij [de bank2] ;

 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende bij [de bank2] met een bijschrijving op 10 november 2016 van $ 1.051.479,53.

2.9.

Bij brief van 30 november 2018 heeft de Inspecteur verzocht om aanvullende informatie. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:

Herkomst

In uw brief vermeldt u als herkomst van het vermogen dat een bedrag van f 50.000 in contanten geërfd zou zijn van de vader van de heer [belanghebbende] en verder dat hij ooit een ‘bemiddelingsfee’ zou hebben ontvangen.

 Kunt u ten aanzien van deze fee aangeven waarvoor, wanneer, van wie en hoeveel er ontvangen zou zijn?

 Met ingang van wanneer zijn deze gelden ondergebracht op een Zwitserse bankrekening?

Waarom is voor deze handelswijze gekozen?

(…)”

2.10.

Op voornoemde vragenbrief heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd bij brief van 19 december 2018. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Naar aanleiding van de vermelding dat het vermogen onder meer zijn oorsprong vindt in een bemiddelingsfee, vraagt u of ik kan aangeven waarvoor, wanneer, van wie en hoeveel er aan fee is ontvangen. Vanwege het feit dat e.e.a. al erg lang geleden is, in combinatie met de gedetailleerde vraagstelling, maakt dat cliënt dit plaatje niet compleet kan maken voor u. Ik heb mij echter afgevraagd (en vraag mij nog steeds af) in hoeverre dat in onderhavig geval bezwarend is voor de afronding van de vrijwillige verbetering van cliënt. Immers hebben deze werkzaamheden vóór 2005 plaatsgevonden, zodat ze, alleen al om die reden, niet relevant zijn voor de belastingheffing van cliënt. Mocht u echter van mening zijn dat dit element in de weg staat aan de afronding van de vrijwillige verbetering van cliënt, dan zou cliënt graag van u vernemen welke overwegingen u doen concluderen dat de antwoorden op die vragen relevant zijn voor de hoogte van de belastingheffing van cliënt over de jaren 2005 e.v.

(…)”

2.11.

In een brief van 4 januari 2019 heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld over de herkomst van de gelden van vóór 2005 en aangegeven dat over de cijfermatige aspecten geen onduidelijkheden meer bestaan. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Herkomst van de gelden op de diverse rekeningen

Op zich kan ik me uw vraag naar het belang van de herkomstvraag voorstellen. Het is immers allemaal

nogal lang geleden dat er überhaupt gelden zijn gestort op de betreffende rekeningen. Desondanks krijg ik graag zo veel mogelijk helderheid over de gang van zaken destijds en wel om de hieronder

beschreven redenen.

In uw eerdere brieven hebt u aangegeven dat er bij het overlijden van de vader van uw cliënt in 1988

een soort 'contante erfenis' is ontvangen van ongeveer f 50.000 (te stellen op € 25.000). Daarnaast zou de rekening gevoed zijn door 'een bemiddelingsfee' die ooit ontvangen is. Of het hierbij gaat om één bedrag of meerdere bedragen in meerdere jaren is mij daarbij niet duidelijk.

Uitgaande van een ontvangen bedrag van f 50.000 (c.q. € 25.000) per eind 1988 zou er bij een

jaarlijkse rente van 6% (hetgeen mij gemiddeld zeker niet te laag lijkt) per eind 2005 een bedrag van

ongeveer € 67.300 op de bankrekening staan.

Het werkelijke saldo op 31 dec 2005 is echter € 735.387.

Het verschil van ongeveer € 670.000 zou dus zijn oorzaak kunnen hebben in stortingen (en de

oprenting dáárvan) en eventuele andere resultaten (bijv koerswinsten indien er belegd is).

Uiteraard is deze berekening gebaseerd op slechts weinig gegevens, maar het laat wel zien dat er

hoogstwaarschijnlijk één of meerdere substantiële bedragen moeten zijn ontvangen en gestort.

Vanwege dit toch substantiële verschil en de onduidelijkheid over wanneer welke bedragen van wie zijn ontvangen, verzoek ik u toch zo veel mogelijk de volgende vragen te (laten) beantwoorden.

• Ter zake waarvan en op welke wijze is/zijn de bemiddelingsfee(s) ontvangen?

• Ging het om één bedrag of waren het meerdere bedragen in verschillende jaren?

• Werd dit geld rechtstreeks op de buitenlandse bankrekening gestort of werd het door uw cliënt

in Nederland ontvangen en vervolgens (wanneer? op welke wijze?) overgebracht naar het

buitenland?

Deze vragen zijn ook relevant doordat er in oktober vorig jaar is getekend voor een verlenging van de

navorderingstermijn voor het jaar 2005, zodat wellicht (een deel van) dit bedrag belast zou moeten

worden in Box1.

Los daarvan lijkt het mij een goede zaak om eerst 'het complete plaatje' te kennen om vervolgens conclusies te trekken. En het moge duidelijk zijn dat juist de oorsprong van de gelden op een voor de Belastingdienst tot voor kort onbekende bankrekening mijn interesse heeft.

Ik verzoek u daarom uw cliënt toch naar wat meer details rond 'de geschiedenis' te vragen, ondanks dat het inderdaad een behoorlijk aantal jaren geleden is. Om die reden verwacht ik ook niet dat alles tot op de laatste cent verantwoord kan worden, maar wel dat het verhaal nog wat verder ingekleurd zal worden.

Cijfermatig

Hoewel er dus nog enkele vragen blijven, is het goed om te constateren dat over de cijfermatige

aspecten geen onduidelijkheden meer zijn.

(…)”

2.12.

In e-mails van 22 en 25 februari 2019 hebben de Inspecteur en de gemachtigde gecorrespondeerd over het heffingsbelang van de vragen van de Inspecteur over de herkomst van de gelden. De gemachtigde heeft hierop voor het laatst gereageerd bij brief van 28 maart 2019.

2.13.

Op 29 maart 2019 heeft de Inspecteur intern advies gevraagd omtrent de op te leggen boetes. Op 7 mei 2019 is er overleg geweest tussen de boete-inspecteur en de boete-fraude coördinator, waarna op 18 juli 2019 de boete-inspecteur zijn advies heeft afgegeven aan de Inspecteur.

2.14.

Bij brief van 29 juli 2019 heeft de Inspecteur de aankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslagen en de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten aan de gemachtigde verstuurd. In de bijlage bij deze brief is een conceptvaststellingsovereenkomst gevoegd. De gemachtigde heeft bij brief van 21 augustus 2019 gereageerd op de brief van de Inspecteur en aangegeven (toch) geen behoefte te hebben aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.

2.15.

In reactie op de brief van de gemachtigde heeft de Inspecteur bij brief van 22 augustus 2019 medegedeeld dat door hem niet wordt geconcludeerd dat de vragen naar de herkomst van gelden geen fiscaal belang zouden kunnen hebben en dat de boetepercentages worden aangepast.

2.16.

De Inspecteur heeft vervolgens opdracht gegeven de navorderingsaanslagen en de rente- en boetebeschikkingen vast te stellen. Dit is gebeurd overeenkomstig het onderstaande overzicht:

Jaar Dagtekening Belasting Rente Boete

2006 8-11-2019 € 6.862 € 3.400 € 2.744

2007 8-11-2019 € 6.152 € 2.772 € 2.460

2008 8-11-2019 € 5.437 € 2.169 € 7.338

2009 8-11-2019 € 4.438 € 1.559 € 5.991

2010 8-11-2019 € 7.100 € 2.224 € 9.585

2011 26-10-2019 € 6.963 € 1.985 € 9.400

2012 26-10-2019 € 6.358 € 1.581 € 8.581

2.17.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de bij beschikkingen vastgestelde heffings-, dan wel belastingrente bezwaar ingediend.

2.18.

Tegen de afwijzende uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingediend. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de navorderingsaanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen vernietigd moeten worden omdat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht. Indien de Inspecteur de navorderingsaanslagen wel met de vereiste voortvarendheid heeft vastgesteld, is in geschil of de rentebeschikkingen moeten worden verminderd omdat de aanslagregeling als gevolg van het handelen van de Inspecteur vertraging heeft opgelopen. Ten slotte is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of aan belanghebbende een integrale vergoeding van proceskosten toekomt.

3.2.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat, indien de onderhavige navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd, de opgelegde boeten moeten worden verminderd overeenkomstig de door de Inspecteur in zijn verweerschrift genoemde percentages omdat sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing