Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1781, 21/00610
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1781, 21/00610
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 maart 2022
- Datum publicatie
- 18 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:1781
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2021:1608, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/00610
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Immateriëleschadevergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 21/00610
uitspraakdatum: 8 maart 2022
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 16 april 2021, nummer UTR 20/3135, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] 182 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2017 vastgesteld.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.L.G. van Herk als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende was op 1 januari 2017 huurder van de onroerende zaak, een woning in de vrije sector.
Aan belanghebbende is als gebruiker van de woning een WOZ-beschikking te zijnen aanzien van 31 januari 2017 (hierna: de beschikking) toegezonden.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 16 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege gebrek aan belang, omdat belanghebbende geen eigenaar is van de woning. Het op 24 januari 2018 ingestelde beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 18 oktober 2019 eveneens wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.1
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bedoelde uitspraak van de Rechtbank op 29 november 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft overwogen dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467 (hierna: het arrest van 20 maart 2020) moet worden aangenomen dat belanghebbende belang heeft bij de beschikking. Het Hof heeft daarom bij uitspraak van 9 juni 2020 de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar teneinde opnieuw op het bezwaar te beslissen.2
De heffingsambtenaar heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar verzonden op 24 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het op 31 augustus 2020 ingestelde beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak in haar uitspraak van 16 april 2021 eveneens ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank voorts het verzoek van belanghebbende om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen wegens een zeer gering financieel belang.
3 Geschil
In geschil is of de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om immateriëleschadevergoeding heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
De juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak is niet meer in geschil.