Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2157, 21/01383
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2157, 21/01383
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 maart 2022
- Datum publicatie
- 1 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:2157
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:3361, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1552
- Zaaknummer
- 21/01383
Inhoudsindicatie
Invordering. Ontvankelijkheid beroep.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 21/01383
uitspraakdatum: 22 maart 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2021, nummer LEE 20/3078, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk incassocentrum (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij aanmaning van 25 februari 2020 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. De aanmaning houdt verband met de betaling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2015.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Sierts, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 januari 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd.
Bij brief gedateerd: “februari 2019”, ontvangen door de Ontvanger op 18 februari 2019, verzoekt de gemachtigde om uitstel van betaling van de navorderingsaanslag omdat hij bezwaar heeft aangetekend tegen de correcties die hebben geleid tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
De Ontvanger heeft met dagtekening 25 februari 2020 een aanmaning verzonden en daarbij € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Bij brief van 9 maart 2020, ontvangen door de Ontvanger op 16 maart 2020, verzoekt de gemachtigde om uitstel van betaling van de navorderingsaanslag. In deze brief schrijft de gemachtigde onder andere ook:
“Als er kosten in rekening zijn gebracht verzoek ik u deze te schrappen.”
Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 met referentie: “WAB/ [nummer] /4.047.426” heeft de Ontvanger de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil. De Ontvanger schrijft onder andere:
“Op 16 maart 2020 ontving ik een brief van u waarin u bezwaar maakt tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten op de aanslag inkomstenbelasting 2015 met aanslagnummer [nummer] .H.57.01.”
Bij (ongedateerde) brief, ontvangen door de Ontvanger op 2 april 2020, verzoekt de gemachtigde om een kostenvergoeding in bezwaar. In deze brief verwijst belanghebbende naar de uitspraak op bezwaar en vermeldt daarbij het referentienummer zoals is vermeld in de uitspraak op bezwaar (zie 2.5.). De brief is aangetekend verzonden op 31 maart 2020. Deze brief vangt aan met de volgende passage:
“Namens bovengenoemde kliente vraag ik nu toewijzing van het bezwaar om de bezwaarkostenvergoeding, die geldt bij het toekennen van het bezwaar in de procedure-kolom.”
Bij brief van 6 oktober 2020 wijst de Ontvanger het verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar af. De motivering van de Ontvanger luidt als volgt:
“Uw verzoek om kostenvergoeding heb ik op 2 april 2020 ontvangen. Om in aanmerking te komen voor een kostenvergoeding moet uw verzoek worden gedaan voordat het bestuursorgaan heeft beslist op het bezwaar. Er is door de Ontvanger op 27 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan voor de aanmaningskosten van aanslagnummer [nummer] .H5701. Het verzoek om kostenvergoeding in de bezwaarfase moest overeenkomstig artikel 7:15 lid 3 Awb gedaan zijn voor 27 maart 2020. Nu het verzoek is gedaan op 31 maart 2020 (dagtekening aangetekende brief) is sprake van een te laat verzoek. Om die reden deel ik u mede dat geen recht op kostenvergoeding bestaat.”
Bij brief gedateerd: “oktober 2020”, ontvangen door de Rechtbank op 19 oktober 2020, komt de gemachtigde in beroep. Het beroep omschrijft de gemachtigde als volgt:
“Beroep tegen de beslissing van de inspekteur te Heerlen geen proceskosten en de gemaakte kosten op het bezwaar van 27 maart 2020 gedaan om op de aanmaningskosten van de navord. aanslag IB/PVV 2015 met aanslagnr. [nummer] van [belanghebbende] te [woonplaats] .”
Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft de gemachtigde blijkens het proces-verbaal van de zitting verklaard dat het beroep (zie 2.8.) niet ziet op de beslissing van de Ontvanger van 6 oktober 2020, maar op de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 (zie 2.5.). Tevens heeft de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank verklaard dat zijn op 31 maart 2020 aan de Ontvanger gestuurde brief (zie 2.6) niet bedoeld was als beroepschrift tegen de uitspraak van 27 maart 2020. De Rechtbank heeft het beroep, door de Rechtbank ontvangen op 19 oktober 2020, tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 vervolgens wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank belanghebbende in beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.