Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-07-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6289, 21/00821 t/m 21/00828
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-07-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6289, 21/00821 t/m 21/00828
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 juli 2022
- Datum publicatie
- 29 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:6289
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:899
- Zaaknummer
- 21/00821 t/m 21/00828
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ontvankelijkheid beroep. Scholingsuitgaven.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00821 tot en met 21/00828
uitspraakdatum: 19 juni 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2021, nummers LEE 20/934 tot en met LEE 20/937 en LEE 20/939, en van 21 mei 2021, nummers 20/938 en 20/941 respectievelijk nummer LEE 20/940, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2010 en 2012 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en voor de jaren 2013 tot en met 2018 aanslagen in de IB/PVV. Bij beschikkingen is – behoudens voor het jaar 2017 – heffingsrente dan wel belastingrente berekend. Het betreft de volgende belastingaanslagen en registratienummers:
Belastingaanslag |
Dagtekening belastingaanslag |
Rechtbanknummer |
Hofnummer |
Nav. aanslag 2010 |
7 februari 2015 |
LEE 20/934 |
21/00821 |
Nav. aanslag 2012 |
7 februari 2015 |
LEE 20/935 |
21/00822 |
Aanslag 2013 |
7 december 2016 |
LEE 20/936 |
21/00823 |
Aanslag 2014 |
23 maart 2017 |
LEE 20/937 |
21/00824 |
Aanslag 2015 |
1 december 2017 |
LEE 20/938 |
21/00826 |
Aanslag 2016 |
10 augustus 2018 |
LEE 20/939 |
21/00825 |
Aanslag 2017 |
5 juni 2019 |
LEE 20/940 |
21/00828 |
Aanslag 2018 |
10 oktober 2019 |
LEE 20/941 |
21/00827 |
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 30 oktober 2019 (inzake de aanslag voor het jaar 2016), 18 november 2019 (inzake de aanslag voor het jaar 2014), 19 november 2019 (inzake de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2010, 2012 en 2013) en 19 december 2019 (inzake de aanslagen voor de jaren 2015 en 2017) de bezwaren tegen voormelde belastingaanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en de door hem als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering van deze belastingaanslagen in dezelfde geschriften afgewezen. Het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2018 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2019 ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft van belanghebbende op 21 januari 2020 een brief, met dagtekening 20 januari 2020, ontvangen, die door hem is aangemerkt als beroepschrift en op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is doorgezonden aan (uiteindelijk) de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft met instemming van partijen het beroepschrift eveneens aangemerkt als (rechtstreeks) beroep, naar het Hof begrijpt met toepassing van artikel 7:1a van de Awb, tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering. De Rechtbank heeft de beroepen inzake de belastingaanslagen voor de jaren 2010, 2012, 2013, 2014 en 2016 bij uitspraak van 10 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Wat betreft de aanslagen voor de jaren 2015 en 2017 heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard dat zijn beroep zich voor die jaren uitsluitend richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraken van 21 mei 2021 ongegrond (2015) respectievelijk niet-ontvankelijk (2017) verklaard. Het beroep tegen de aanslag voor het jaar 2018 heeft de Rechtbank bij uitspraak van 21 mei 2021 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. De zaken van belanghebbende zijn ter zitting met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de zaken, met de procedurenummers 21/00829 tot en met 21/00831, van [naam1] , de echtgenote van belanghebbende. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is ingenieur in informatietechniek. Hij is beroepsmatig bezig geweest als ontwerper van elektronica en procesautomatisering. Hij is sinds 1990 niet meer beroepshalve werkzaam en ontvangt een uitkering. Hij heeft in eigen beheer studie en onderzoek verricht, buiten een regulier leertraject. Naar eigen zeggen betreft het – kort gezegd – een studie naar aanleiding van cybercrime in opkomst, opgedeeld in een gedeelte fundamenteel onderzoek en een gedeelte ad hoc incidentenonderzoek.
In de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren van belanghebbende zijn – onder meer – scholingsuitgaven in aftrek gebracht. De opgevoerde aftrekposten betreffen kosten die zien op de studie en het onderzoek als genoemd onder 2.1. Voor de jaren 2015 en 2017 heeft belanghebbende in de aangifte van een jaarlijks bedrag aan scholingsuitgaven van € 14.750 (na toepassing van de drempel) op basis van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voor bedragen van respectievelijk € 14.750 (2015) en € 0 (2017) aan zichzelf toegerekend. Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende voor het jaar 2018 geen bedragen aan zichzelf toegerekend. In een aanvullende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 van 12 november 2020 heeft belanghebbende – onder meer – een bedrag van € 15.755 als “kosten bij resultaat uit werkzaamheden” op het inkomen in aftrek gebracht.
De onderhavige belastingaanslagen zijn aan belanghebbende opgelegd met de onder 1.1 vermelde dagtekeningen.
Na daartoe door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren betreffende de belastingaanslagen voor de jaren 2010, 2012, 2013 en 2014 bij uitspraken op bezwaar van 8 januari 2016 (2010 en 2012) respectievelijk 1 september 2017 (2013 en 2014) ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen de hiervoor genoemde uitspraken van de Inspecteur inzake de aanslagen voor het jaar 2013 en 2014 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 18 april 2018 ongegrond verklaard, welke uitspraak door dit Hof bij uitspraak van 30 oktober 2018, nummers 18/00476 en 18/00477 is bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 juli 2019, nummer 18/05120, het daartegen door belanghebbende aangetekende beroep in cassatie met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft in één geschrift met dagtekening 23 oktober 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 oktober 2019, “bezwaar” gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde belastingaanslagen.
De Inspecteur heeft op het – onder 2.5 – genoemde bezwaarschrift bij uitspraken op bezwaar beslist als onder 1.2 vermeld en de – behoudens voor het jaar 2018 – als zodanig aangemerkte verzoeken om ambtshalve vermindering van deze belastingaanslagen in dezelfde geschriften afgewezen.
De Inspecteur heeft van belanghebbende op 21 januari 2020 een brief, met dagtekening 20 januari 2020, ontvangen, waarin hij heeft geschreven dat hij voor de genoemde aanslagen beroep instelt bij de rechtbank. De Inspecteur heeft dit aangemerkt als een beroepschrift en dit op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan (uiteindelijk) de Rechtbank. De Rechtbank heeft hierop beslist als onder 1.3 vermeld.
3 Geschil
In geschil is of de gestelde kosten voor aftrek in aanmerking komen als scholingsuitgaven dan wel – voor het jaar 2018 – als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Voordat aan een inhoudelijke beoordeling kan worden toegekomen, is voor de jaren 2010, 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017 in geschil of de Rechtbank de respectieve beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt de eerstgenoemde vraag bevestigend, de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.