Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8889, 21/00882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8889, 21/00882

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18 oktober 2022
Datum publicatie
28 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2022:8889
Formele relaties
Zaaknummer
21/00882
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 4.12 onderdeel a Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Verstrekte leningen aan aanmerkelijkbelanghouder. Kwijtschelding. Winstuitdeling.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 21/00882

uitspraakdatum: 18 oktober 2022

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbenden] te [woonplaats1] (hierna: belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2021, nummer AWB 19/6013, ECLI:NL:RBGEL:2021:2922, in het geding tussen belanghebbenden en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan [erflater] (hierna: erflater) is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd.

1.4.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. G.J.M.M. Ruijter, als de gemachtigde van belanghebbenden, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Erflater was sinds 1982 enig aandeelhouder van [naam3] BV (hierna: de BV). In de BV wordt sinds 2011 geen materiële onderneming meer gedreven. Daarnaast dreef erflater een handelsonderneming in de verwerking van kippen voor de levensmiddelenbranche in de vorm van een eenmanszaak genaamd [naam4] (hierna: de eenmanszaak).

2.2.

Tot zijn overlijden [in] 2017, was erflater in gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: echtgenote). De erfgenamen (zijn echtgenote en zijn vijf dochters) hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.

2.3.

Erflater heeft (handelend onder de naam (hierna: h.o.d.n.) van de eenmanszaak) op 8 september 1992 een bedrag van f 265.000 geleend van de BV voor de aankoop van een onroerende zaak gelegen aan de [adres1] te [woonplaats1] . In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:

“I. De "geldnemer" verplicht zich om zonder schriftelijke toestemming van "geldgever" niet het bedoelde pand aan de [adres1] te verkopen en/of hypothecair te belasten.

II. Op het eerste verzoek van "geldgever" zal "geldnemer" aan "geldgever" het recht

geven om t.a.v. de aangegane geldlening een hypotheek te vestigen op het onder

punt 1 genoemde pand.”

2.4.

Erflater heeft (h.o.d.n. van de eenmanszaak) in 1993 een bedrag van f 195.000 geleend van de BV voor de financiering van werkkapitaal van de eenmanszaak. In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:

“Verpanding van de voorraden, bedrijfsuitrusting en boekvorderingen van de onderneming [naam4] .”

2.5.

Erflater heeft (h.o.d.n. van de eenmanszaak) op 10 oktober 1994 een bedrag van f 320.000 geleend van de BV voor de aankoop van een onroerende zaak gelegen aan de [adres2] te [plaats1] . In de leningsovereenkomst zijn de navolgende zekerheden gesteld:

“1. De "geldnemer" verplicht zich om zonder schriftelijke toestemming van "geldgever" niet het bedoelde pand aan de [adres2] te verkopen en/of hypothecair te belasten.

II. Op het eerste verzoek van "geldgever" zal "geldnemer" aan "geldgever" het recht geven om t.a.v. de aangegane geldlening een hypotheek te vestigen op het onder punt I genoemde pand.”

2.6.

In artikel 4 van alle in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 genoemde leningsovereenkomsten is opgenomen:

“De hoofdsom of het eventuele restant daarvan zal ten allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist met de rente tot de dag der betaling in de volgende gevallen:

- Bij niet prompte voldoening van aflossing en/of rente op de vervaldagen;

- Bij faillissement, onder curatele stelling of overlijden, surséance van betaling, alsmede wanneer goederen geheel of gedeeltelijk door derden in beslag mochten worden genomen van de geldnemer.”

2.7.

De BV heeft van de in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 genoemde leningen geen gebruik gemaakt van de in de leningsovereenkomsten gestelde zekerheden en geen aanvullende zekerheden van erflater verlangd. Daarnaast hebben aflossingen als bedoeld onder 2.6 niet plaatsgevonden en heeft de BV de leningen niet opgeëist.

2.8.

De onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats1] en de [adres2] in [plaats1] zijn respectievelijk omstreeks 1995 en 2008 verkocht. De verkoopopbrengsten zijn niet gebruikt om de schulden van erflater aan de BV af te lossen.

2.9.

Erflater en zijn echtgenote hebben in 2011 een onroerende zaak in privé-eigendom gelegen aan de [adres3] te [woonplaats1] verkocht. De verkoopopbrengst is in 2011 en 2012 in de eenmanszaak gestort, maar deze is niet aangewend voor de aflossing van de schuldposities bij de BV. Het vermogen van erflater gedurende de periode 2009 tot en met 2014 is als volgt weergegeven:

2.10.

Het vermogen van de BV op 1 januari 2015 bestond vrijwel volledig uit vorderingen op de eenmanszaak. Uit de jaarrekening 2015 van de BV volgt dat de totale vordering op de eenmanszaak per 1 januari 2015 € 838.367 bedroeg en per 31 december 2015 € 16.936. De winstreserves van de BV bedroegen op 1 januari 2015 € 809.270 en op 31 december 2015 € 5.891 negatief.

2.11.

In 2015 is de broer van erflater, [de broer] (hierna: de broer), gestart met de financiële en commerciële ondersteuning van de eenmanszaak. De broer heeft in 2015 een financiering van € 150.000 aan de eenmanszaak verstrekt. De broer was onder voorwaarden bereid een aanvullende financiering aan de eenmanszaak te verstrekken. Hiervoor was onder meer vereist dat de rekening-courantschuld bij de BV zou worden kwijtgescholden, waardoor de rentelasten van de eenmanszaak aanzienlijk zouden dalen en de financiële verhoudingen zouden verbeteren.

2.12.

Namens erflater (h.o.d.n. van de eenmanszaak) alsmede de BV is bij brief van 23 november 2015 gericht aan de Inspecteur, verzocht om toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling ter zake van de schuldverhouding van € 838.367 per 1 januari 2015. Deze brief was onjuist geadresseerd. Een kopie van het voornoemde verzoek is in ieder geval op 31 januari 2017 door de Inspecteur ontvangen.

2.13.

Erflater en de BV hebben met dagtekening 12 januari 2015 een (concept) kwijtscheldingsovereenkomst (hierna: de kwijtscheldingsovereenkomst) opgesteld. Een ongetekende versie van deze overeenkomst is in ieder geval op 31 januari 2017 door de Inspecteur ontvangen. In deze overeenkomst staat dat de BV en de eenmanszaak overeenkomen dat het saldo van de totale schuld op 1 januari 2015, ten bedrage van € 838.367, wordt kwijtgescholden door de BV om de continuïteit van de eenmanszaak te kunnen waarborgen.

2.14.

In de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2015 heeft de BV de vordering op de eenmanszaak afgewaardeerd met € 823.137. Deze afwaardering is door de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2015 gecorrigeerd en aangemerkt als een uitdeling van winst. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.

2.15.

Erflater heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een kwijtscheldingswinstvrijstelling opgenomen van € 823.137. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, bedraagt in de aangifte € 7.974 negatief.

2.16.

De kwijtschelding van de schuld van € 823.137 is dienovereenkomstig verwerkt in de jaarrekeningen 2015 van zowel de eenmanszaak als de BV.

2.17.

De Inspecteur heeft de aangegeven kwijtscheldingswinstvrijstelling niet geaccepteerd en heeft de kwijtschelding van € 823.137 aangemerkt als een uitdeling van winst die in 2015 in aanmerking moet worden genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 april 2018 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld, berekend naar een verzamelinkomen van € 815.163, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.974 negatief en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 823.137.

2.18.

De hiertegen ingediende bezwaren zijn door de Inspecteur ongegrond verklaard.

2.19.

De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.974 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 411.568. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De verminderingen houden verband met de beslissing van de Rechtbank dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) slechts voor de helft aan erflater moet worden toegerekend.

3 Geschil

3.1.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of erflater ter zake van de door de BV aan erflater verstrekte gelden (bestaande uit de totale schuld van erflater aan de BV) een verkapte uitdeling van winst heeft genoten in het jaar 2015 (standpunt Inspecteur), dan wel in een eerder jaar (standpunt belanghebbenden). Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van de verstrekking van de gelden als zodanig sprake is van uitdelingen van winst die tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang behoren.

3.2.

Voor het geval het Hof van oordeel is dat de kwijtschelding van de schuld in 2015 als een belaste winstuitdeling in de zin van artikel 4.12, onderdeel a, van de Wet IB 2001, moet worden aangemerkt, is tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil dat, gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, de helft van de (verkapte) winstuitdeling aan erflater dient te worden toegerekend, en de andere helft aan zijn echtgenote.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing