Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8890, 21/00912 en 21/00913
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8890, 21/00912 en 21/00913
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2022
- Datum publicatie
- 28 oktober 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:453
- Zaaknummer
- 21/00912 en 21/00913
- Relevante informatie
- Art 6:7 Awb, Art. 6:8 lid 1 Awb, Art. 6:11 Awb, Art. 6:24 Awb, Art. 8:37 Awb, Art. 8:38 Awb
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ontvankelijkheid hoger beroep.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00912 en 21/00913
uitspraakdatum: 18 oktober 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 december 2016, nummers LEE 11/3045 en LEE 11/3046, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze aanslagen zijn beschikkingen heffingsrente aan belanghebbende opgelegd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gedeeltelijk gegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV gegrond verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord de echtgenoot van belanghebbende [naam1] als haar gemachtigde, alsmede [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met [naam1] (hierna: de echtgenoot) en heeft met hem op het [adres] te [plaats1] gewoond. Dit adres heeft belanghebbende tijdens de rechtbankprocedure als correspondentieadres gehanteerd.
Met dagtekening 2 januari 2010 heeft de Inspecteur ambtshalve de onder 1.1 genoemde aanslagen en beschikkingen aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 18 januari 2010 bezwaar aangetekend. Op 3 november 2011 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. Hij heeft het bezwaar tegen de aanslag IB 2006 deels gegrond verklaard, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2006 ongegrond verklaard.
Op 16 december 2011 is het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep door de Rechtbank ontvangen. Er hebben twee onderzoeken ter zitting plaatsgevonden, namelijk op 11 januari 2013 en op 16 april 2015. Tijdens zowel het eerste als het tweede onderzoek ter zitting zijn gelijktijdig (onder meer) de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2006 en 2007 van zowel belanghebbende als de echtgenoot behandeld. Na het tweede onderzoek ter zitting hebben partijen stukken uitgewisseld en hebben zij vervolgens toestemming gegeven het onderzoek zonder nadere (derde) zitting af te doen.
De Rechtbank heeft (onder meer) betreffende de voorliggende aanslagen en beschikkingen op 29 december 2016 uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2006 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 71.389 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag Zvw 2006 en de hiermee verband houdende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard. Het beroep tegen de aanslagen IB en Zvw over 2007 zijn gegrond verklaard en deze aanslagen zijn op nihil vastgesteld. In de uitspraak is vermeld dat een afschrift van de uitspraak op 30 december 2016 naar partijen is verzonden.
Met dagtekening 16 mei 2018 heeft de ontvanger aan belanghebbende een dwangbevel uitgevaardigd in verband met openstaande schulden ter zake van de aanslag IB/PVV 2006.
Belanghebbende heeft in een aangetekende brief van 7 juni 2018 aan de ontvanger het volgende geschreven:
“(…) Ondergetekende heeft onlangs een dwangbevel ontvangen inzake het jaar 2006. Daar ik dit bevel ben kwijtgeraakt heb ik vandaag met de Belastingdienst telefonisch contact opgenomen. Volgens uw collega dateert het bevel van 16 mei 2018 en heeft het betrekking op aanslagnummer [nummer1] .
Volgens mijn gegevens ben ik over het jaar 2006 geen gelden aan u verschuldigd. Waarop u uw dwangbevel hebt gebaseerd is mij dan ook een raadsel. Immers de rechtbank heeft in deze zaak ten gunste van mij beslist. Mocht u dat anders zien dan hoor ik graag zo spoedig mogelijk van u. Ook wens ik een kopie te ontvangen van het bedoelde dwangbevel.
Ik teken middels deze brief protest aan tegen de aan mij opgelegde kosten van het dwangbevel en alles wat u mij in deze zaak in rekening wenst te brengen (…).”
Bij exploot van 23 januari 2020 heeft de ontvanger executoriaal derdenbeslag gelegd op vorderingen van belanghebbende op [de bank] .
In een e-mail van 16 juni 2021 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht een afschrift van “het vonnis dat dateert van 30.12.2016” naar haar te verzenden, omdat zij nog steeds niet daarover beschikt. Voorts heeft zij de Rechtbank verzocht na te gaan of de uitspraak naar haar is verzonden.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2021 een afschrift van de uitspraak van 29 december 2016, de begeleidende brief van 30 december 2016 en de Track & Trace code van de aangetekende verzending naar belanghebbende, via e-mail van de Rechtbank ontvangen. In de begeleidende brief is het [adres] te [plaats1] vermeld.
Met dagtekening 21 juli 2021, ontvangen door het Hof op 23 juli 2021, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de in 2.4 genoemde uitspraak.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij betwist dat de Rechtbank de uitspraak op 30 december 2016 heeft verzonden en stelt dat de hogerberoepstermijn pas op de dag na 25 juni 2021 is aangevangen. Omdat zij binnen zes weken na die datum hoger beroep heeft aangetekend, is dit tijdig, en is het hoger beroep dus ontvankelijk, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.