Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1111, 21/01385
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1111, 21/01385
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 februari 2023
- Datum publicatie
- 17 februari 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:3240, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1249
- Zaaknummer
- 21/01385
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 6a Uitv.reg BPM, Art. 110 VWEU
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving). Restantvoorraadregeling.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01385
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2021, nummer LEE 20/1936, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.704.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. S.M. Bothof als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft een personenauto in Nederland ingevoerd vanuit Duitsland. Het betreft een auto van het merk Toyota, type RAV4, uitvoering 2.5 Hybrid Executive, met VIN-nummer [nummer] (hierna: de auto). De auto rijdt op benzine en electriciteit.
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 19 februari 2019 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Op grond van deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 2.775 aan BPM voldaan. In de aangifte is gekozen voor het historische bruto BPM-tarief van 2018. Voorts is daarin een CO2-uitstoot van de auto van 115 gr/km vermeld. Op basis daarvan is de historische bruto BPM op € 4.440 becijferd. Bij de aangifte is een koerslijst AutotelexPRO overgelegd, waarin onder meer een handelsinkoopwaarde van de auto is vermeld van € 29.498 en een historische nieuwprijs van € 47.180. Belanghebbende heeft in de aangifte de vraag of de auto nieuw en ongebruikt is met ‘nee’ beantwoord.
Op 14 februari 2019 heeft belanghebbende de auto ter inschrijving in het kentekenregister laten keuren door de RDW. De kilometerstand bedroeg op dat moment 361. De RDW heeft op dat moment geen eerste toelatingsdatum, buitenlands kenteken of land van herkomst kunnen vaststellen. De CO2-uitstoot van de auto is door de RDW vastgesteld op 122 gr/km.
De tenaamstelling van het kenteken in het Nederlandse kentekenregister van de auto ( [kenteken] ) heeft op 5 maart 2019 plaatsgevonden. Dit is tevens de datum eerste toelating.
De Inspecteur heeft de bij de auto behorende verschuldigde BPM op basis van de door de RDW vastgestelde CO2-emissie van 122 g/km en - omdat de auto volgens de Inspecteur nieuw was - naar het tarief van 2019, berekend op € 5.479. Hij heeft de naheffingsaanslag daarom vastgesteld op (€ 5.479 -/- € 2.775 =) € 2.704.
Belanghebbende heeft – zonder succes – bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
De Rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
Tussen partijen is niet meer in geschil dat sprake is van een nieuwe auto en daarmee, dat het tarief van 2019 dient te worden toegepast. Wel in geschil is de hoogte van de CO2-uitstoot waarvan moet worden uitgegaan. Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de verschuldigde BPM voor de auto dient te worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van primair 115 gr/km, dan wel subsidiair 121 gr/km, als gevolg waarvan de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 1.787 dan wel € 2.573. De Inspecteur stelt dat moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 122 gr/km, waarbij de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd.
Ter verdediging van haar standpunt herhaalt belanghebbende in hoger beroep in de kern het door haar bij de Rechtbank gehouden betoog dat, indien wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot van 122 gr/km voor de auto, niet kan worden uitgesloten dat de voor de registratie van die auto verschuldigde BPM in strijd met artikel 110 VWEU hoger is dan het restbedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van in Nederland geregistreerde gelijksoortige personenauto’s, omdat deze personenauto’s volgens het Nederlandse kentekenregister als gevolg van een andere meetmethodiek (kort gezegd: NEDC1 in plaats van NEDC2) een lagere CO2-uitstoot hebben dan de auto. Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar de door haar bij de Rechtbank overgelegde lijst van verscheidene, in haar visie (technisch bezien) gelijksoortige, in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde personenauto’s van hetzelfde merk en type en dezelfde uitvoering als de auto, maar met een lagere CO2-uitstoot. Volgens belanghebbende vereist artikel 110 VWEU dat daarom de voor de auto verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van die lagere CO2-uitstoot. Subsidiair bepleit belanghebbende in het kader van artikel 110 VWEU een vermindering van de CO2-uitstoot van 1 gr/km (benzine), onder verwijzing naar rapportages van TNO.
De Inspecteur heeft gesteld dat, aangezien de auto nieuw is, geen vergelijking kan worden gemaakt met ten tijde van de invoer reeds in Nederland geregistreerde auto’s, omdat de heffing van een nieuwe ingevoerde auto niet afwijkt van die van een nieuwe niet-ingevoerde auto. Voor het geval bij invoer wel met andere, reeds in Nederland geregistreerde auto’s moet worden vergeleken heeft hij gesteld dat – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561 – voertuigen met een verschillende CO2-uitstoot geen ‘soortgelijke’ auto’s zijn. Ook los van de CO2-uitstoot kunnen de door belanghebbende vermelde voertuigen volgens de Inspecteur, gelet op de door hem benoemde verschillen, niet als ‘soortgelijk’ worden bestempeld. Maar zelfs als sprake zou zijn van soortgelijke voertuigen, is volgens de Inspecteur een differentiatie in heffing van BPM als gevolg van het van kracht worden van een andere methode ter bepaling van de CO2-uitstoot in het licht van artikel 110 VWEU toegestaan.