Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1304, 21/01671
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1304, 21/01671
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 februari 2023
- Datum publicatie
- 24 februari 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:4671, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/01671
- Relevante informatie
- Art. 5.3 lid 1 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Waarde perceel grond.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01671
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2021, nummer LEE 19/3859, ECLI:NL:RBNNE:2021:4671, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.205.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390, bepaald dat aan belanghebbende een dwangsom is verschuldigd van € 207, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht ad € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord ing. H.J. Bos, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur [naam1] , [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren [in] 1947 en gehuwd met [naam4] , geboren [in] 1949.
Belanghebbende is eigenaar van onder meer een perceel braakliggende, vervuilde grond van 3.52.10 ha (hierna: het perceel).
Belanghebbende heeft een beschikking van de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen van 15 mei 2008 overgelegd aangaande de ernst van de aangetroffen verontreiniging en de spoedeisendheid van het treffen van saneringsmaatregelen ten aanzien van het perceel. Gedeputeerde Staten hebben daarin besloten:
“1. dat ter plaatse van het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente [de gemeente1] , sectie [Y] , nummers [nummer1] [Hof: het perceel], [nummer2] en [nummer3] sprake is van een geval van ernstige verontreiniging;
2. dat het huidige gebruik en het voorgenomen gebruik (wonen + werken) niet leidt tot zodanige risico’s voor mens, plant en dier dat spoedige sanering van de aanwezige bodemverontreinigingen noodzakelijk is;
3. dat in het belang van de bescherming van de bodem periodieke monitoring van de grondwaterkwaliteit plaats dient te vinden conform het monitoringsplan in § 3.4 van deze beschikking;
4. dat de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht moeten worden genomen door de eigenaar, erfpachter en/of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging;
5. dat iedere wijziging in het gebruik van de bodem van de onder punt 1 genoemde kadastrale percelen gemeld dient te worden bij Gedeputeerde Staten van Groningen.”
Belanghebbende dreef tot 2011 een onderneming. Het perceel behoorde tot het ondernemingsvermogen en bij de staking is het perceel van het ondernemingsvermogen overgegaan naar het privévermogen zonder dat er waarde aan het perceel is toegekend.
Belanghebbende heeft een offerte met dagtekening 6 maart 2013 voor het saneren van het perceel overgelegd van [naam5] Sloopwerken ten bedrage van € 6.300.000 exclusief omzetbelasting.
Het perceel heeft in gesaneerde staat een waarde van € 210.000.
Vanaf 2013 is het perceel in de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3) aangegeven met een waarde van nihil.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.205. Voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3 is in de aangifte de volgende rendementsgrondslag aangegeven, waarbij aan het perceel een waarde van nihil is toegekend:
Bank- en spaartegoeden in Nederland |
€ 73.285 |
Aandelen, obligaties e.d. |
€ 157.147 |
Overige vorderingen en contant geld |
€ 32.982 |
(Rechten op) onroerende zaken |
€ 150.590 |
Af: heffingsvrij vermogen |
€ 50.000 |
Grondslag sparen en beleggen |
€ 364.004 |
Aandeel belanghebbende grondslag |
€ 76.154 |
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2018 aan belanghebbende de onderhavige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd conform de – onder 2.8 genoemde – aangifte en het verzamelinkomen op € 21.595 vastgesteld.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de – onder 2.9 genoemde – aanslag. Daarin stelt belanghebbende dat de hoogte van de rendementsgrondslag nihil zou moeten bedragen omdat het perceel vanwege de vervuiling een negatieve waarde heeft.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2021 geoordeeld dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 een negatieve waarde kan hebben en dat aannemelijk is dat de waarde van het perceel zodanig negatief is dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen op nihil uitkomt. Aldus heeft de Rechtbank het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op nihil.
3 Geschil
In geschil is of de aanslag in de IB/PVV en het verzamelinkomen voor het jaar 2017 op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht niet op nihil heeft gesteld.
Partijen hebben ter zitting van het Hof eenparig verklaard dat de door de Rechtbank toegekende dwangsom niet in geschil is en dat in verband hiermee de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht ook niet (meer) in geschil zijn.
Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het perceel een zodanige negatieve waarde heeft dat de rendementsgrondslag (na saldering met de overige bezittingen) nihil bedraagt. Hij is in dit verband van mening dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals een perceel, een negatieve waarde kan hebben. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat, als het Hof van oordeel is dat het perceel een negatieve waarde heeft maar deze niet in aanmerking mag worden genomen omdat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen negatieve waarde kan hebben, de box 3-heffing in het onderhavige geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dit subsidiaire standpunt niet in te nemen in het geval het Hof tot het oordeel komt dat het perceel feitelijk geen negatieve waarde heeft.
De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen negatieve waarde kan hebben, en subsidiair dat het perceel feitelijk geen negatieve waarde heeft. Voorts is de Inspecteur van mening dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.