Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:138, 20/01121
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:138, 20/01121
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 10 januari 2023
- Datum publicatie
- 20 januari 2023
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:705
- Zaaknummer
- 20/01121
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Berekening rechtsherstel box 3. Voor aandeel VvE-reserves moet worden uitgegaan van forfaitair rendement van categorie ‘bank- en spaartegoeden’ in plaats van categorie ‘overige bezittingen’. Bij bepalen van de leegwaarderatio dient te worden uitgegaan van de kale huurprijs.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 20/01121
uitspraakdatum: 10 januari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 november 2020, nummer AWB 20/2486, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is een beschikking belastingrente vastgesteld.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beschikking van 17 maart 2020 is bepaald dat de Inspecteur wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom van € 299 heeft verbeurd aan belanghebbende.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de Inspecteur naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 24 december 2021, (ECLI:NL:HR:2021:1963) en 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:718), alsmede het besluit van de staatssecretaris van financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 17063, gevraagd het aan belanghebbende af te geven besluit tot vermindering in te brengen.
Met dagtekening 16 november 2022, door het Hof ontvangen op 18 november 2022 heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend, met daarin een berekening van het vermoedelijk te verlenen rechtsherstel.
Bij brief van 25 november 2022 heeft belanghebbende een nader stuk met bijlagen ingediend.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben een pleitnota ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Daarbij zijn belanghebbende en haar echtgenoot [naam1] , via een beeldbelverbinding gehoord. Namens de Inspecteur is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Gelijktijdig met de behandeling van onderhavige zaak heeft het onderzoek ter zitting in de zaak van de echtgenoot van belanghebbende, met zaaknummer BK-ARN 20/01122, plaatsgevonden. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende woont samen met haar echtgenoot aan de [adres1] 142 te [woonplaats] . Dit betreft een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben vier kinderen.
De aanslag IB/PVV 2018 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 1.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.895. De box 3 heffing bedraagt € 8.068 en het verzamelinkomen bedraagt € 25.819.
De rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt bepaald:
€ |
€ |
|
Bank- en spaartegoeden |
645.092 |
|
Vorderingen |
34.701 |
|
Overige onroerende zaken |
699.380 |
|
1.379.173 |
||
Schulden |
0 |
|
Rendementsgrondslag |
1.379.173 |
|
Heffingvrij vermogen |
-/- 60.000 |
|
Grondslag sparen en beleggen |
1.319.173 |
|
Aandeel fiscale partner |
659.586 |
|
Tot de rendementsgrondslag behoren de volgende onroerende zaken:
Pand |
WOZ-waarde 2018 |
% eigendom |
[adres1] 84, [woonplaats] |
€ 199.000 |
90% |
[adres2] 44, [woonplaats] |
€ 194.000 |
100% |
[adres3] 41, [plaats1] |
€ 400.000 |
100% |
De onroerende zaak aan de [adres1] 84 heeft belanghebbende tezamen met drie van haar kinderen gekocht in 2009. Deze onroerende zaak werd gedurende het gehele kalenderjaar 2018 bewoond door een derde en één van de kinderen van belanghebbende, op basis van afzonderlijke huurovereenkomsten. De huurprijs per maand bedroeg € 450 (voor de derde), respectievelijk € 375 (voor het kind). De genoemde huurprijzen zijn volgens de door belanghebbende overgelegde huurovereenkomsten, inclusief een vergoeding voor bijkomende diensten, bestaande uit gas, elektra, water, gebruik van diverse apparaten en internet- en tv-aansluiting.
De onroerende zaak aan de [adres2] 44 werd van 5 augustus 2016 tot 1 juni 2019 bewoond door één van de vier kinderen van belanghebbende. In de door belanghebbende overgelegde huurovereenkomst is een huurprijs van € 790 per maand opgenomen, bestaande uit € 650 als ‘kale huurprijs’ en € 140 voor bijkomende diensten, bestaande uit gas, elektra, water, internet en gemeentelijke heffingen.
Tot de bezittingen van belanghebbende behoort het aandeel in Vve-reserves met betrekking tot de eigen woning, de [adres1] 84 en de [adres2] 44, van in totaal € 10.807.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft het bezwaar gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen.
De Inspecteur heeft op 16 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft in zijn pleitnota voor de behandeling ter zitting van het hoger beroep de volgende uitgangspunten gehanteerd voor het te verlenen rechtsherstel, overeenkomstig het Besluit rechtsherstel box 31:
€ |
€ |
|
Bank- en spaartegoeden |
646.294 |
|
Vorderingen |
34.701 |
|
Aandeel Vve-reserves |
10.807 |
|
[adres1] 84 |
125.658 |
|
[adres2] 44 |
129.980 |
|
[adres3] |
400.000 |
|
1.347.440 |
||
Vastgesteld in aanslag |
1.379.173 |
|
Vermindering |
31.733 |
|
De aldus te verlenen vermindering van de aanslag heeft de Inspecteur als volgt berekend:
€ |
€ |
|
Daadwerkelijk spaarsaldo |
646.294 x 0,12% |
774 |
Vorderingen |
34.701 x 5,38% |
1.866 |
Aandeel Vve-reserves |
10.807 x 5,38% |
581 |
Onroerende zaken |
655.638 x 5,38% |
35.273 |
Berekend nieuw forfaitair rendement |
38.494 |
|
In het bedrag van de bank- en spaartegoeden van € 646.294 is een bedrag begrepen van € 1.202 aan saldi op rekeningen die tot het ondernemingsvermogen behoren en dus niet tot de grondslag sparen beleggen.
3 Geschil
Partijen zijn gedurende het hoger beroep overeengekomen dat de aanslag IB/PVV 2018 dient te worden verminderd in overeenstemming met het Besluit rechtsherstel box 3. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil voor welke waarde de onroerende zaken aan de [adres1] 84 en de [adres2] 44 in aanmerking moeten worden genomen en of ter zake van belanghebbendes aandeel in de Vve-reserves uitgegaan dient te worden van het forfaitair rendement dat geldt voor bank- en spaartegoeden (0,12%), dan wel overige bezittingen (5,38%). Belanghebbende heeft de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom niet betwist.