Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-04-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3354, 21/01823
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-04-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3354, 21/01823
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 april 2023
- Datum publicatie
- 28 april 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:6208, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/01823
- Relevante informatie
- Art. 47 lid 1 Wfsv, Art. 50c lid 1 Wfsv, Art. 3.19a Reg Wfsv, Art. 3.20 Reg Wfsv, Art. 3.21 Reg Wfsv
Inhoudsindicatie
Loonheffingen. Premiekorting oudere werknemer.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01823
uitspraakdatum: 18 april 2023
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummer AWB 20/5816, ECLI:NL:RBGEL:2021:6208, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de belastingrente verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De zaak is ter zitting behandeld gelijktijdig met de zaak met nummer 21/01824. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Namens belanghebbende is verschenen [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
In deze uitspraak wordt steeds verwezen naar de wettelijke bepalingen zoals deze luidden in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende drijft een onderneming bestaande uit het ter beschikking stellen van personeel binnen het kader van het uitoefenen van het bedrijf van personenvervoer (al dan niet in groepen) in het algemeen en het uitoefenen van een taxibedrijf in het bijzonder. Zij heeft in het onderhavige tijdvak op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) de premiekorting oudere werknemer toegepast in verband met onder meer de hierna te noemen werknemers.
Op 7 april 2010 is [werknemer1] (geboren in 1959) aansluitend aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) bij belanghebbende in dienst getreden. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 30 april 2013 is [werknemer1] uit dienst gegaan. Op 19 augustus 2013 is [werknemer1] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.
Op 5 september 2007 is [werknemer2] (geboren in 1951) bij belanghebbende in dienst getreden. Op 31 augustus 2010 is [werknemer2] uit dienst gegaan. Op 8 december 2010 is [werknemer2] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 30 november 2013 is [werknemer2] uit dienst gegaan. Op 10 maart 2014 is [werknemer2] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.
Op 7 juli 2011 is [werknemer3] (geboren in 1955) aansluitend aan een WW-uitkering bij belanghebbende in dienst getreden. Belanghebbende heeft toen de premiekorting oudere werknemer niet in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht. Op 6 juli 2014 is [werknemer3] uit dienst gegaan. Op 8 oktober 2014 is [werknemer3] opnieuw bij belanghebbende in dienst getreden, aansluitend aan een WW-uitkering. Belanghebbende heeft de premiekorting oudere werknemer vanaf die datum in mindering op de door haar verschuldigde premies gebracht.
3 Het geschil
In geschil is of belanghebbende voor [werknemer1] , [werknemer2] en [werknemer3] (hierna ook: de werknemers) in het onderhavige tijdvak recht heeft op de premiekorting oudere werknemer.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer1] liep van 7 april 2010 tot 7 april 2013 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer1] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die op 19 augustus 2013 (dus binnen drie jaar na 7 april 2013) is aangevangen.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 3.20 van de Regeling Wfsv blijkens het erboven geplaatste kopje slechts van toepassing is ‘na volledig genoten premiekortingsperioden’. In het onderhavige geval is vóór 19 augustus 2013 geen sprake van een ‘genoten’ premiekortingsperiode, aangezien belanghebbende in de periode vóór 19 augustus 2013 de premiekorting niet heeft toegepast, omdat zij niet wist dat [werknemer1] onmiddellijk voorafgaand aan 7 april 2010 recht had op een WW-uitkering.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer2] liep van 8 december 2010 tot 8 december 2013 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer2] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die is aangevangen op 10 maart 2014 (dus meer dan drie maanden maar minder dan drie jaar na de beëindiging van de eerdere dienstbetrekking op 30 november 2013).2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de premiekortingsperiode ten aanzien van [werknemer3] liep van 7 juli 2011 tot 7 juli 2014 en dat belanghebbende daarom in verband met [werknemer3] geen premiekorting oudere werknemer kan toepassen in de dienstbetrekking die is aangevangen op 8 oktober 2014 (dus meer dan drie maanden maar minder dan drie jaar na de beëindiging van de eerdere dienstbetrekking op 6 juli 2014).3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat artikel 3.21 van de Regeling Wfsv blijkens het erboven geplaatste kopje slechts van toepassing is ‘na niet volledig genoten premiekortingsperiode’. Verder geldt het eerste lid alleen ‘indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie (…) jaar premiekorting (…) heeft toegepast’. In het onderhavige geval is ten aanzien van [werknemer2] vóór 10 maart 2014, en ten aanzien van [werknemer3] vóór 8 oktober 2014 geen sprake van enige ‘genoten premiekortingsperiode’ en evenmin heeft belanghebbende premiekorting toegepast, omdat zij niet wist dat [werknemer2] en [werknemer3] onmiddellijk voorafgaand aan 8 december 2010, respectievelijk 7 juli 2011 recht hadden op een WW-uitkering.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.