Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-07-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5916, 22/01688
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-07-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5916, 22/01688
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 juli 2023
- Datum publicatie
- 21 juli 2023
- Zaaknummer
- 22/01688
- Relevante informatie
- Art. 2.11a Wet IB 2001, Art. 4.53 Wet IB 2001, Art. 7:2 Awb
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vertrouwensbeginsel. Hoorplicht.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/01688
uitspraakdatum: 11 juli 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2022, nummer LEE 21/2426, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij die aanslag is aan belanghebbende tevens een verrekeningsbeschikking belastingkorting in de zin van artikel 2.11a, lid 3, van de Wet IB 2001 (hierna: de verrekeningsbeschikking) afgegeven.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag en de verrekeningsbeschikking.
De Inspecteur heeft een dwangsombeschikking genomen, waarbij aan belanghebbende een dwangsom is toegekend, en bij uitspraak op bezwaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 91.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende was in de periode van 11 januari 2002 tot en met 30 december 2017 enig aandeelhouder van [naam3] B.V. (hierna: de BV). De BV is op 30 december 2017 ontbonden en geliquideerd.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 31 januari 2019 een voorlopige aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een te betalen bedrag van € 433.
[naam4] Belastingadviseurs heeft bij brief van 11 maart 2019 de Inspecteur verzocht om het verlies uit aanmerkelijk belang van belanghebbende ter hoogte van € 18.000 dat in 2017 is opgekomen door de ontbinding en liquidatie van de BV, met toepassing van artikel 4.53 van de Wet IB 2001, om te zetten in een belastingkorting, omdat het aanmerkelijk belang van belanghebbende in het jaar 2017 is geëindigd.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2019 bij beschikking de belastingkorting ter zake van het verlies uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 18.000 op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 vastgesteld op € 4.500.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2020 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 25.627. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking |
€ 31.611 |
Inkomsten uit eigen woning |
-/- € 5.984 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 25.627 |
Belanghebbende heeft in de – onder 2.5 – genoemde aangifte de belastingkorting van € 4.500 in aanmerking genomen. Blijkens de door belanghebbende overgelegde uitdraai uit het aangifteprogramma van zijn aangifte leidt de aangifte tot een terug te ontvangen bedrag aan IB/PVV van € 6.706.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 juni 2020 een gewijzigde voorlopige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd, waarbij overeenkomstig de aangifte het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 25.627 en een belastingkorting van € 4.500 in aanmerking is genomen. De voorlopige aanslag leidt tot een terug te ontvangen bedrag van € 4.358.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de voorlopige aanslag van 12 juni 2020 opnieuw een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. Belanghebbende heeft in deze gewijzigde aangifte de belastingkorting niet in aanmerking genomen. Blijkens de door belanghebbende overgelegde uitdraai uit het aangifteprogramma leidt de aangifte tot een terug te ontvangen bedrag aan IB/PVV van € 2.206.
De Inspecteur heeft met dagtekening 5 maart 2021 aan belanghebbende de onderhavige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen van € 25.627 en bij beschikking de belastingkorting van € 4.500 in aanmerking genomen. De aanslag leidt niet tot een te betalen of te ontvangen bedrag, omdat de aanslag overeenkomstig de – onder 2.7 genoemde – gewijzigde voorlopige aanslag is vastgesteld.
Belanghebbende heeft op 11 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2019 en de verrekeningsbeschikking.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 maart 2021 de beslistermijn met 6 weken verlengd.
Op 20 juli 2021 heeft de Inspecteur een ingebrekestelling van belanghebbende ontvangen vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
De Inspecteur heeft met dagtekening 23 juli 2021 belanghebbende een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaar toegestuurd en belanghebbende geïnformeerd van het voornemen om het bezwaar af te wijzen. De Inspecteur heeft in deze brief belanghebbende gewezen op zijn recht om te worden gehoord en belanghebbende verzocht om vóór 31 juli 2021 te reageren.
Naar aanleiding van deze vooraankondiging heeft belanghebbende bij e-mailbericht van 30 juli 2021 kenbaar gemaakt gebruik te willen maken van zijn hoorrecht, maar dat hij vindt dat de Inspecteur hem geen redelijke termijn geeft voor het horen.
De Inspecteur heeft, naar aanleiding van het – onder 2.14 – genoemde e-mailbericht van belanghebbende, bij e-mailbericht van 4 augustus 2021 belanghebbende uitgenodigd voor een telefonisch hoorgesprek op 5 of 6 augustus 2021. Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om de ingebrekestelling in te trekken, indien hij op een later moment wil worden gehoord.
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 augustus 2021 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 6 augustus 2021 de Inspecteur geïnformeerd dat hij beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank. In deze e-mail heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Inmiddels heb ik het vertrouwen in een zorgvuldige behandeling van mijn bezwaar volledig verloren en heb ik onlangs de Rechtbank verzocht om de behandeling van mijn bezwaar over te nemen.
Daarom zal ik eerst de reactie van de Rechtbank afwachten en hoop ik bij de Rechtbank voldoende gelegenheid te krijgen om mijn bezwaar toe te lichten.”
Bij beschikking met dagtekening 10 augustus 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 207 toegekend, berekend over de periode van 4 tot en met 12 augustus 2021 (hierna: de dwangsombeschikking).
Op het – onder 2.10 – genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2021 de aanslag en – impliciet – de verrekeningsbeschikking gehandhaafd.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 mei 2022 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 91. Daarbij heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden en daarmee de aanslag niet te hoog is vastgesteld, dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de dwangsombeschikking terecht op € 207 is vastgesteld. De Rechtbank heeft aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
3 Geschil
In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en zo ja, of belanghebbende gelet daarop recht heeft op een hogere dwangsom. Voorts verzoekt belanghebbende om een schadevergoeding wegens overig onrechtmatig handelen van de Inspecteur.