Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7361, 22/00113

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7361, 22/00113

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
29 augustus 2023
Datum publicatie
8 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:7361
Formele relaties
Zaaknummer
22/00113
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 28c Iw 1990, Art. 30ha AWR, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

BPM. Ontvankelijkheid bezwaar.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer BK-ARN 22/00113

uitspraakdatum: 29 augustus 2023

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021, nummer LEE 20/3375, ECLI:NL:RBNNE:2021:5460, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 641 en van de daarover te vergoeden belastingrente verzonden.

1.2.

Het tegen deze kennisgeving gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 178 aan belanghebbende te vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.598.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.

1.5.

Belanghebbende heeft voor de zitting een ‘pleitnota’ en ‘pleitnotities’ ingestuurd.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juli 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Bij beschikking van 21 oktober 2013 is belastingrente vergoed tot een bedrag van € 4 in verband met een bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 juni 2012 wegens strijd met het Unierecht verleende teruggave van bpm van € 641. Tegen deze rentebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Tegen de uitspraak op bezwaar is vervolgens beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep bij haar uitspraak van 4 april 20191 gegrond verklaard en de Inspecteur gelast rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) over het bedrag van de teruggaaf van € 641, te berekenen over de periode van 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, zijnde de dag voorafgaande aan de dag van terugbetaling, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente van € 4.

2.2.

Tegen de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 28 april 20212 de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de rentebeschikking in stand gelaten. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade heeft het Hof in tegenstelling tot de Rechtbank wel toegewezen en vastgesteld op € 3.500. De Hoge Raad heeft op 3 juni 20223 het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ongegrond verklaard.

2.3.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank van 4 april 2019 (zie 2.1.) heeft de Inspecteur bij brief van 18 april 2019 een ‘Afschrift kennisgeving teruggaaf’ aan belanghebbende verzonden (hierna: de kennisgeving).

De kennisgeving luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Betreft: Afschrift kennisgeving teruggaaf

(…)

Bij deze bericht ik u over een teruggaaf BPM (en belastingrente) naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, d.d. 04 april 2019, zaaknummer LEE 18/2843 bpm Kage.

Beschikkingsnummer: [nummer1]

Beschikkingsdatum: 10 mei 2019

Procedurenummer: LEE 18/2843

ABD: [nummer2]

GBV nummer: [nummer3]

Naam belanghebbende: [belanghebbende]

(…)

BSN: [nummer4]

Belastingrente over het bedrag € 641,00 van 11-11-2011 tot 24-06-2012 =

€ 11,00 minus reeds vergoedt € 4,00 = € 7,00

Teruggaaf BPM € 641,00

Belastingrente € 7,00

Totaal € 648,00

(…)

De beslissing inzake de rente is een voor bezwaar vatbare beschikking.

Als u het niet eens bent met deze beslissing, moet u binnen zes weken na dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar:

(…)”

2.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 3 mei 2019, ontvangen door de Inspecteur op 11 mei 2019, bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving.

2.5.

De Inspecteur heeft bij brief van 20 augustus 2020 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 7 september 2020 te worden gehoord. In de bijlage bij de uitnodiging is een overzicht opgenomen van de bezwaren waarop het hoorgesprek betrekking heeft. Voor zover relevant luidt dit overzicht als volgt:

“Overzicht van bezwaren voor het hoorgesprek op 7 september 2020

Dossier

Aangifte-nummer

VIN-nummer

Beschikkingnummer

Naam Belanghebbende

Kenteken

2019-0722

[nummer1]

[belanghebbende]

2.6.

Het verslag van het hoorgesprek van 7 september 2020 is bij brief van 15 september 2020 aan de gemachtigde verzonden. In het verslag is voor zover in deze zaak van belang het volgende opgenomen:

“Dossiers

(…) 2019-0722 zijn – zo merkt gemachtigde op – niet voorzien van het kenteken. Gemachtigde denkt dat dit allemaal rentebeschikkingen betreft. Gemachtigde is van mening dat er in deze dossiers niet of onvoldoende rente is vergoed over de terug te betalen BPM en verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Europese Hof van justitie (Wortmann).”

2.7.

De Inspecteur heeft het bezwaar op 6 november 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld. In haar in het onderhavige hoger beroep bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich volgens de Rechtbank verzet tegen een hernieuwde, en feitelijk tweede, beoordeling van de toegekende rente. Tegen de kennisgeving staat volgens de Rechtbank daarom geen rechtsmiddel open. Om die reden heeft de Rechtbank ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen en verder geoordeeld dat, nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, ook een mogelijke schending van het hoorplicht niet behoeft te worden beoordeeld omdat er geen verplichting tot horen bestond.

3 Geschil

In geschil is of:

( i) nationale rechters het Unierecht mogen uitleggen of dat alleen het Hof van Justitie van

de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) deze bevoegdheid heeft,

( ii) het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een

effectieve en doeltreffende rechtsbescherming,

( iii) indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, rente moet worden

vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald,

( iv) de Rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de

onderhavige kennisgeving (zie 2.3.) een voor bezwaar vatbare beschikking is,

( v) een passende rentevergoeding voor in strijd met Unierecht betaalde bpm minimaal 8%

bedraagt, zodat bij de onderhavige beschikking een bedrag van € 32 in plaats van € 11

zou moeten worden vergoed,

( vi) de regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de

proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, in strijd is met het

Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming,

( vii) de toegekende proceskostenvergoeding in eerste aanleg van € 534 per punt te laag is,

omdat het verhoogde tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb)

moet worden toegepast, en

( viii) aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding

van de redelijke termijn en als deze vraag bevestigend wordt beantwoord of sprake dient te zijn van een hogere vergoeding dan € 500 per half jaar overschrijding.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing