Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-09-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8228, 22/365
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-09-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8228, 22/365
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 september 2023
- Datum publicatie
- 6 oktober 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:6811, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/365
- Relevante informatie
- Art. 10 Wet Vpb 1969, Art. 8:42 Awb
Inhoudsindicatie
VPB. Afwaardering vorderingen.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/365
uitspraakdatum: 26 september 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummer AWB 19/3859, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000.000 (hierna: de aanslag). Bij beschikking is heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
De Inspecteur heeft met dagtekening 20 april 2013 de aanslag ambtshalve verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 725.656 en de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 juli 2014 de tegen de aanslag en de rentebeschikking gemaakte bezwaren afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2021 het beroep gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot nihil, de verliesvaststellingsbeschikking gesteld op € 325.375, een immateriëleschadevergoeding van in totaal € 8.500 toegekend, een proceskostenvergoeding van € 2.774 toegekend en een vergoeding van het griffierecht van € 345 toegekend.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 8 mei 2023, 16 augustus 2023 en 18 augustus 2023 nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft op 22 augustus 2023 een brief aan partijen verzonden.
De Inspecteur heeft op 1 augustus 2023 en 24 augustus 2023 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. W. de Jong, mr. J.T. Schlepers en E. Hofman, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [naam1] , [naam2] en [naam3] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door Stichting [naam4] . Enig bestuurder van deze stichting is [naam5] (hierna: [naam5] ). [naam5] houdt alle certificaten van aandelen in belanghebbende.
Op 30 januari 2002 heeft belanghebbende een belang van 30% verkregen in [naam6] BV, door uitgifte van 7.779 aandelen B voor € 1.000.000 (7.779 aandelen van € 1 en € 992.221 agio). De andere aandeelhouder van [naam6] BV was [naam7] BV die 18.151 aandelen A van € 1 hield (70%). [naam6] BV was de moedermaatschappij van [naam8] BV en [naam9] BV, die actief waren in de grafische industrie.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van 5 maart 2001 waarin de verzekerde waarde van bedrijfsinventaris, huurdersbelang, computerapparatuur, overige zaken zonder vaste taxatie en geadviseerde opruimingskosten van [naam9] BV zijn getaxeerd op ƒ 37.107.000. Eveneens tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van 5 maart 2001 waarin de verzekerde waarde van bedrijfsinventaris, huurdersbelang, computerapparatuur, overige zaken zonder vaste taxatie en geadviseerde opruimingskosten van [naam8] BV zijn getaxeerd op ƒ 38.804.000.
Belanghebbende heeft op 4 april 2002 [naam10] BV opgericht, waarna [naam10] BV het 30%belang in [naam6] BV van belanghebbende voor € 1.000.000 heeft gekocht, waarbij de koopsom schuldig is gebleven.
Belanghebbende heeft eveneens op 4 april 2002 50% van de aandelen in [naam10] BV verkocht aan [naam11] BV.
Eveneens op 4 april 2002 is [naam10] CV opgericht door [naam10] BV als de beherend vennoot en belanghebbende en [naam11] BV als de commanditaire vennoten. [naam10] BV heeft bij oprichting haar 30%-belang in [naam6] BV ingebracht in [naam10] CV. [naam10] BV is gerechtigd tot 90% van het resultaat van [naam10] CV. De commanditaire vennoten zijn ieder gerechtigd tot 5% van het resultaat van [naam10] CV.
Belanghebbende heeft op 16 september 2002 € 300.000 overgemaakt aan [naam10] BV, welk bedrag vervolgens is overgemaakt naar een bankrekening van [naam6] BV.
[naam7] BV heeft op 8 oktober 2002 haar 70%-belang in [naam6] BV voor € 1 verkocht aan [naam10] BV. Vanaf dat moment houden [naam10] BV en [naam10] CV gezamenlijk een 100%-belang in [naam6] BV.
Op 16 oktober 2002 hebben [naam10] CV en [naam6] BV een overeenkomst van geldlening opgesteld waarin staat dat [naam10] CV op 16 september 2002 € 300.000 heeft geleend aan [naam6] BV. Op basis van genoemde overeenkomst is [naam6] BV 8% rente verschuldigd per kalenderjaar, waarvan de eerste rentetermijn dient te worden voldaan uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag van het kalenderjaar, voor het eerst op 14 januari 2003.
Tot de gedingstukken behoort een subrogatieovereenkomst van 24 oktober 2002. In die overeenkomst staat dat schuldenaren [naam6] BV, [naam8] BV en [naam9] BV wegens kredietverstrekking in rekening-courant op dat moment € 2.883.500 zijn verschuldigd aan [naam12] NV (hierna: [naam12] ) en dat [naam12] tegen betaling van € 1.933.500 finale kwijting zal verlenen voor alle verplichtingen uit hoofde van genoemde rekening-courantverhouding. Ingevolge artikel 3 van deze overeenkomst worden aan belanghebbende ook rechtsvorderingen, voorrechten en zekerheidsrechten betreffende de vordering overgedragen, te weten eerste pandrechten op boekvorderingen, handelsvoorraden en de bedrijfsuitrusting van de schuldenaren, alsmede op de aandelen in het kapitaal van [naam6] BV en [naam8] BV, het tweede pandrecht op de aandelen in het kapitaal van [naam9] BV en de verpanding van twee andere vorderingen. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2002 € 1.933.500 aan [naam12] betaald.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening van 10 januari 2003 tussen belanghebbende en [naam10] BV, waarin is opgenomen dat belanghebbende op 24 oktober 2002 aan [naam10] BV een geldlening heeft verstrekt van € 1.933.500. Op basis van de overeenkomst is [naam10] BV 7% rente verschuldigd per kalenderjaar, waarvan de eerste rentetermijn dient te worden voldaan uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag van het kalenderjaar, voor het eerst op 14 januari 2003.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening van januari 2003 tussen [naam10] BV en [naam10] CV, waarin is opgenomen dat [naam10] BV op 24 oktober [Hof: bedoeld zal zijn: 24 oktober 2002] aan [naam10] CV een geldlening heeft verstrekt van € 1.933.500. Op basis van genoemde overeenkomst is [naam10] CV 7,5% rente verschuldigd per kalenderjaar, waarvan de eerste rentetermijn dient te worden voldaan uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag van het kalenderjaar, voor het eerst op 14 januari 2003.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening van januari 2003 tussen [naam10] CV en [naam6] BV, waarin is opgenomen dat [naam10] CV op 24 oktober [Hof: bedoeld zal zijn: 24 oktober 2002] aan [naam6] BV een geldlening heeft verstrekt van € 1.933.500. Op basis van genoemde overeenkomst is [naam6] BV 8% rente verschuldigd per kalenderjaar, waarvan de eerste rentetermijn dient te worden voldaan uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag van het kalenderjaar, voor het eerst op 14 januari 2003.
Belanghebbende heeft op 6 december 2002 € 100.000 overgemaakt aan [naam10] BV, die dit bedrag dezelfde dag heeft overgemaakt naar een bankrekening van [naam8] BV. Op basis van de overeenkomst van geldlening is [naam10] BV 7,5% rente verschuldigd per kalenderjaar, waarvan de eerste rentetermijn dient te worden voldaan uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag van het kalenderjaar, voor het eerst op 14 januari 2003.
[naam6] BV, [naam8] BV en [naam9] BV zijn respectievelijk op 23 januari 2003 en 4 februari 2003 failliet verklaard.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [naam13] BV, die op haar beurt weer alle aandelen houdt in [naam14] BV. Belanghebbende heeft machines en overige zaken tot haar beschikking en heeft deze aan [naam14] BV verhuurd.
Tot de stukken behoort een document getekend in maart/april 2010 door belanghebbende en de curator in de faillissementen van [naam6] BV, [naam8] BV en [naam9] BV met de titel ‘Uitwinning pandrecht conform artikel 3:251 lid 2 BW’. In dit stuk is, voor zover van belang, vermeld:
“2. Van de machines is een taxatierapport opgesteld, welk rapport alle bij deze overeenkomst betrokken partijen genoegzaam bekend is. Op basis daarvan komen pandgever [Hof: [naam6] BV, [naam8] BV en [naam9] BV] en pandhouder [Hof: belanghebbende] overeen dat de machines van pandgever waarop het pandrecht is gevestigd voor een bedrag € 657.000 (zegge: zeshonderenzevenvijftigduizend euro) exclusief BTW aan pandhouder worden verkocht. Pandhouder verrekent deze schuld van € 657.000 aan pandgever met het bedrag van € 1.933.500 dat pandgever nog verschuldigd is aan pandhouder, zodat pandhouder per saldo nog een bedrag van € 1.276.500 aan pandhouder verschuldigd is.”
In de aangifte Vpb voor 2007 heeft belanghebbende haar vorderingen op [naam10] BV met € 1.150.000 afgewaardeerd ten laste van het fiscale resultaat. In de aangifte is een belastbaar bedrag vermeld van negatief € 803.371.
De Inspecteur is op 25 januari 2011 gestart met een boekenonderzoek naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb van belanghebbende voor de jaren 2006, 2007 en 2008. Met dagtekening 22 februari 2013 is een rapport van het boekenonderzoek opgesteld. Op bladzijde 12 van het rapport is vermeld:
“Er zijn, ondanks dat hierom diverse malen verzocht is, geen verdere stukken overgelegd die aangeven dat de zakelijkheid van de rekening courant en lening en de zakelijkheid van de berekende rente door belastingplichtige is getoetst.
Gezien de hoogte van de rekening courant en lening zou een derde nimmer een lening tegen het door belastingplichtige berekende rentepercentage aan [naam10] BV verstrekken.
Een willekeurige derde zou nimmer, zonder reëel onderpand, een zo hoog bedrag aan [naam10] BV uitlenen. In het fictieve geval dat dit wel zou gebeuren is het niet aannemelijk dat er slechts een rente van 4% of 5% wordt berekend.
Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de berekende rente door belastingplichtige is getoetst aan de zakelijkheid.”
De Inspecteur heeft de aanslag Vpb voor het jaar 2007 met dagtekening 3 september 2011 opgelegd ter behoud van rechten. Het belastbare bedrag is daarbij vastgesteld op € 1.000.000. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De Inspecteur heeft, naar aanleiding van het boekenonderzoek, het belastbare bedrag als volgt gecorrigeerd:
€
Volgens aangifte (803.371)
Niet geaccepteerde afwaardering vorderingen [naam10] BV 1.150.000
Niet voldane huurbaten [naam14] BV 327.996
Correctie autokosten 51.031
Belastbare bedrag 725.656
De Inspecteur heeft de aanslag bij verminderingsbeschikking met dagtekening 20 april 2013 dienovereenkomstig verminderd.
De bezwaren tegen de aanslag en de rentebeschikking zijn bij uitspraken op bezwaar van 31 juli 2014 afgewezen.
De Rechtbank heeft overwogen dat de geldlening van € 1.000.000 wegens de verkrijging van het 30%-belang in [naam6] BV door [naam10] BV mag worden afgewaardeerd en dat de aftrek van autokosten van € 51.031 ten onrechte is gecorrigeerd, zodat het belastbare bedrag volgens de Rechtbank als volgt moet worden berekend:
€
Volgens aangifte (803.371)
Niet geaccepteerde afwaardering vorderingen [naam10] BV 150.000
Niet voldane huurbaten [naam14] BV 327.996
Belastbare bedrag (325.375)
3 Geschil
In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of het inzagerecht is geschonden, of artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden en of belanghebbende de volgende vorderingen op [naam10] BV mag afwaarderen:
a. a) € 1.933.500 inzake de betaling aan [naam12] op 24 oktober 2002 (zie 2.10 en 2.11);
b) € 300.000 inzake de overboeking op 16 september 2002 (zie 2.7 en 2.9);
c) € 100.000 inzake de overboeking op 6 december 2002 (zie 2.14);
d) € 1.392.349 inzake de rekening-courantvordering ultimo 2007.
Belanghebbende concludeert in het hogerberoepschrift tot de volgende aanslag:
€
Volgens aangifte (803.371)
Niet geaccepteerde afwaardering vorderingen [naam10] BV 150.000
Niet voldane huurbaten [naam14] BV 327.996
Af te waarderen vorderingen a) t/m d) (3.725.849)
Belastbare bedrag (4.051.224)
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
In hoger beroep is niet in geschil dat de oordelen van de Rechtbank dat (i) goed koopmansgebruik de door belanghebbende bepleite afwaarderingen toestaat en (ii) geen sprake is van (informele) kapitaalstortingen of bodemlozeputleningen, juist zijn. Tussen partijen is na de zitting van het Hof verder niet in geschil dat:
- de Inspecteur terecht € 327.996 wegens niet voldane huurbaten [naam14] BV heeft gecorrigeerd;
- voor het geval vordering a) niet als onzakelijke lening kan worden aangemerkt belanghebbende deze vordering met een bedrag van € 1.276.500 mag afwaarderen, omdat dat de boekwaarde van deze vordering is; en
- voor het geval de vordering b) niet als onzakelijke lening kan worden aangemerkt belanghebbende deze vordering met een bedrag van € 169.000 mag afwaarderen, omdat dat de boekwaarde van deze vordering is.