Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:902, 21/01384

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:902, 21/01384

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
31 januari 2023
Datum publicatie
10 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:902
Formele relaties
Zaaknummer
21/01384
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 8.8 Wet IB 2001, Art. 8.9 Wet IB 2001, Art. 8.10 Wet IB 2001, Art. 9.2 Wet IB 2001, Art. 9.4 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Hoogte inkomen. Verdeling inkomensbestanddelen. Gecombineerde heffingskorting.

Uitspraak

Locatie Arnhem

nummer BK-ARN 21/01384

uitspraakdatum: 31 januari 2023

Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2021, nummer AWB 20/6808 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is hem voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal (via beeldbellen) plaatsgevonden op 19 januari 2023 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.

1.6.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). Belanghebbende is geboren [in] 1946, zijn echtgenote [in] 1947.

2.2.

Belanghebbende heeft in het verleden een lijfrenteovereenkomst afgesloten bij [naam3] N.V. De polis vermeldt dat het een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, lid 4, onderdeel c, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) betrof. Belanghebbende is de verzekeringsnemer, verzekerde en eerste begunstigde. Zijn echtgenote is medeverzekerde en tweede begunstigde.

2.3.

In het onderhavige jaar (2019) heeft belanghebbende uit hoofde van de in 2.2 bedoelde overeenkomst een (bruto)lijfrente-uitkering van € 37.525 ontvangen. De uitkering is uitbetaald op de gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote. Op de uitkering, die inkomen uit vroegere dienstbetrekking vormt, is € 5.547 aan loonheffing ingehouden en € 2.139 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw). Belanghebbende heeft voorts een AOW-uitkering genoten van € 10.683. Daarop is geen loonheffing ingehouden, maar wel een bedrag van € 609 aan bijdrage Zvw. De echtgenote van belanghebbende heeft in 2019 een AOW-uitkering genoten van € 10.683. Daarop is geen loonheffing ingehouden, maar wel een bijdrage Zvw van € 609.

2.4.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de IB/PVV 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.208 (€ 37.525 plus € 10.683).

2.5.

Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd. Op grond van deze aanslag is belanghebbende een bedrag van € 5.847 aan IB/PVV verschuldigd (€ 8.586 aan IB + € 3.344 aan PVV -/- € 536 aan heffingskorting -/- € 5.547 aan loonheffing) en € 23 aan belastingrente.

2.6.

De echtgenote van belanghebbende had in 2019 recht op een bedrag van € 1.268 aan algemene heffingskorting en € 1.596 aan ouderenkorting. Haar gecombineerde inkomensheffing bedroeg € 2.002.

2.7.

Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de onderhavige aanslag. Dit bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld, echter tevergeefs. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

2.8.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3 Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2019 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn grief inzake – kort gezegd – ‘de rekenfouten’ ingetrokken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing