Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1513, 21/117
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1513, 21/117
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 februari 2024
- Datum publicatie
- 4 maart 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:6427, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/117
- Relevante informatie
- Art. 8:68 Awb, Art. 8:108 Awb, Art. 36 Iw 1990, Art. 49 Iw 1990
Inhoudsindicatie
Invordering. Bestuurdersaansprakelijkheid. Bekendmaking aansprakelijkstelling. Kennelijk onbehoorlijk bestuur?
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummer ARN-BK 21/117
uitspraakdatum: 27 februari 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 december 2020, nummer AWB 19/3495, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Heerlen (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 3 december 2018 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de betaling van door [naam1] B.V. (hierna: [naam1] BV) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) en naheffingsaanslagen in de omzetbelasting ten bedrage van in totaal € 141.894.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 31 maart 2022. Aldaar zijn verschenen en gehoord, G. Broshuis als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, [naam2] , [naam3] en [naam4] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan op 18 juli 2022 door de griffier afschriften aan partijen zijn toegezonden.
Bij brief van 18 juli 2022 heeft het Hof partijen mededeling gedaan van zijn besluit om het onderzoek op de voet van de artikelen 8:68 jo. 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen. Daarbij heeft het Hof de Ontvanger gevraagd nadere inlichtingen te verstrekken. De Ontvanger heeft bij brief van 7 september 2022 aan dat verzoek voldaan. Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2022 de reactie van de Ontvanger beantwoord. Van de ingezonden stukken zijn afschriften verzonden aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2023 te [plaats1] . Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde G. Broshuis, alsmede namens de Ontvanger, [naam2] , [naam3] en [naam4] .
Van het verhandelde ter zitting van 31 augustus 2023 is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
[naam1] BV houdt zich bezig met het geven van advies op het gebied van de olie- en gaswinning. Belanghebbende is de enige aandeelhouder en de statutaire en feitelijke bestuurder van [naam1] BV.
Op 1 december 2012 heeft [naam1] BV een overeenkomst van geldlening gesloten met belanghebbende. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
- de geldgever heeft een bedrag te vorderen van belanghebbende, dat door
belanghebbende uitsluitend is gebruikt ten behoeve van de eigen woning van
belanghebbende te [plaats1] (de woning).
- de geldlening zal worden verstrekt in rekening-courant en bedraagt maximaal
€ 150.000 (de Geldlening).
- zolang de bouw (van de woning) nog niet gereed is, met een maximum van 24 maanden, hoeft de lening niet te worden afgelost. Na oplevering dan wel verstrijken van de datum dient lineair dan wel annuïtair te worden afgelost.
- de overeengekomen rente is gelijk aan de herfinancieringsrente van de ECB per 1 januari van het desbetreffende jaar vermeerderd met 1 procent met een minimum van 3 procent.
- de rente wordt na afloop van het jaar rentedragend bijgeschreven dan wel bijgeboekt
in rekening-courant.
Er zijn bij het aangaan van de overeenkomst van 1 december 2012 geen zekerheden
verstrekt in verband met de Geldlening.
Op 31 december 2014 is door belanghebbende en [naam1] BV met betrekking tot de Geldlening een verklaring opgesteld. In deze verklaring verklaart belanghebbende ten behoeve van [naam1] BV een recht van eerste hypotheek te zullen vestigen op de woning tot meerdere zekerheid voor de Geldlening die op dat moment € 57.905,41 bedraagt. Op 24 juli 2009 was ten gunste van [de bank] N.V. al een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning.
In de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam1] BV (de AVA) van 31 december 2014 is vermeld dat is besloten een dividend uit te keren van € 200.000 uit het eigen vermogen van [naam1] BV van € 228.798, waarvan een aandelenkapitaal van € 18.000. Deze winstuitkering is verrekend in rekening-courant met belanghebbende (€ 150.000) en met de Geldlening voor de woning (€ 50.000).
Op 23 september 2016 heeft de toenmalige accountant van [naam1] BV een kolommenbalans van het jaar 2014 vervaardigd. In de kolommenbalans is onder meer een geplaatst kapitaal van € 18.000, een winstreserve van € 159.374 en een jaarwinst van € 51.424 vermeld.
Belanghebbende is ook enig aandeelhouder en bestuurder van [naam5] B.V (hierna: [naam5] BV). [naam5] BV heeft over de jaren 2016 en 2017 een bedrag van € 175.000 in rekening gebracht aan [naam1] BV.
De Geldlening bedraagt ultimo 2016 € 135.883.
In 2017 is de rekeningcourantschuld van [naam1] BV bij belanghebbende (de Rekeningcourantschuld) met € 127.050 verhoogd van € 61.024 naar € 188.074. Dit gebeurde in twee tranches: een eerste verhoging op 31 maart 2017 met € 42.350 en een tweede tranche op 30 september 2017 met € 84.700. De verhogingen zijn omschreven als “betaling [naam5] ” respectievelijk als “betaling facturen”. Vervolgens is de Geldlening van € 135.883 verrekend met de Rekeningcourantschuld.
Bij besluit van 15 november 2017 heeft de AVA besloten met ingang van 15 november 2017 [naam1] BV te ontbinden. Belanghebbende is als vereffenaar en bewaarder van de boeken en bescheiden aangewezen. Op 15 november 2017 bedraagt de schuld aan de concurrente crediteuren en de vorderingen op debiteuren € 0. In 2017 is er een omzet behaald van € 9.600 die niet als debiteur is geboekt.
Aan [naam1] BV zijn de navolgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen opgelegd:
Omzetbelasting
Tijdvak Dagtekening Bedrag (€)
2012 29-05-2017 41.032
2013 29-05-2017 37.795
2014 29-05-2017 15.854
2015 26-06-2017 17.708
€ 112.389
Loonheffingen
Tijdvak Dagtekening Bedrag (€)
December 2016 24-02-2017 3.048
Mei 2017 24-07-2017 80
Mei 2015 28-07-2017 867
Juni 2015 16-08-2017 869
Juni 2017 24-08-2017 1.515
Juli 2015 01-09-2017 870
Augustus 2015 20-09-2017 872
Juli 2017 22-09-2017 1.515
2016 22-09-2017 5.214
September 2015 09-10-2017 874
Augustus 2017 24-10-2017 1.515
Oktober 2012 26-10-2017 920
Oktober 2013 26-10-2017 687
Oktober 2014 26-10-2017 611
Oktober 2015 26-10-2017 875
November 2012 15-11-2017 922
November 2013 15-11-2017 688
November 2014 15-11-2017 612
November 2015 15-11-2017 877
September 2017 24-11-2017 1.515
December 2012 08-12-2017 924
December 2013 08-12-2017 627
December 2014 08-12-2017 614
December 2015 08-12-2017 879
Oktober 2017 22-12-2017 1.515
€ 29.505
€ 141.894
Deze naheffingsaanslagen zijn onbetaald gebleven. Er zijn door, of namens, [naam1] BV meldingen betalingsonmacht gedaan voor meerdere van de bovenvermelde naheffingsaanslagen. Enkele van die meldingen betalingsonmacht zijn door de Ontvanger tijdig en rechtsgeldig verklaard.
Voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende heeft de Ontvanger een onderzoek ingesteld bij [naam1] BV. Van dit onderzoek is met dagtekening 28 augustus 2018 een controlerapport opgemaakt. De conclusies uit dat onderzoek luiden:
“6.2.2. Lening u/g
(…)
Uiteindelijk vindt wel aflóssing van de lening plaats. Enerzijds vindt er in boekjaar 2014 een afboeking van € 50.000 plaats door verrekening met de winstuitkering (zie onderdeel 6.2.1). Anderzijds vindt er in boekjaar 2017 een verrekening plaats met het bedrag, dat de bestuurder in rekening-courant van de B.V. te vorderen heeft. Zie onderdeel 6.2.3.
Gelieerde onderneming
(…)
De handelingen hebben wel tot gevolg, dat de vordering die de bestuurder begin 2017 in rekening-courant op [naam1] B.V. heeft, in de loop van 2017 wordt verhoogd van € 61.024 naar € 188.074. Vervolgens wordt de lening u/g die ten behoeve van de woning was verstrekt (zie onderdeel 6.2.2) verrekend met deze RC.
Op grond van de ter beschikking staande documentatie was de lening ten tijde van de verrekening niet opeisbaar. Verrekening had dan niet kunnen/mogen plaatsvinden. Indien de lening toch opeisbaar blijkt, dat heeft verrekening met de rekening-courantschuld ook ten onrechte plaatsgevonden. In ieder geval voor het bedrag dat ontstaat ten gevolge van de facturen van [naam5] B.V. ad € 175.000. De onttrekking van middelen aan de belastingschuldige houdt een benadeling van de Belastingdienst in.
(…)
Conclusie kennelijk onbehoorlijk bestuur
Uit het onderzoek is gebleken dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Samengevat gaat het om de volgende feiten:
• De administratie voldoet niet aan de voorwaarden (onderdeel 5.3)
• De dividenduitkering van € 200.000 tastte de vermogenspositie van de vennootschap aan (onderdeel 6.2.1)
• De aan de bestuurder verstrekte lening was onzakelijk (onderdeel 6.2.2)
• Onttrekking van middelen aan de belastingschuldige houdt een benadeling van de Belastingdienst in (onderdeel 6.2.3)
• Door de onjuiste verrekening is een concurrente crediteur met voorrang voldaan (onderdeel 6.3)
• Er heeft onjuiste vereffening plaatsgevonden (onderdeel 6.6)”
Bij beschikking van 3 december 2018 heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van de artikel 36 van de Invorderingswet (Invw) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten, bij aangetekende brief aansprakelijk gesteld voor de onder 2.11 vermelde niet betaalde belastingaanslagen. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 januari 2019 bezwaar gemaakt.
Bij [naam5] BV heeft in 2019 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het daarover met dagtekening 29 juli 2019 opgemaakte rapport vermeldt voor zover hier van belang:
“2.1 Bedrijfsactiviteiten
Er hebben geen bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden. (...) Volgens de heer [belanghebbende] is [naam5] opgericht om [naam1] administratief te ondersteunen, dit heeft echter niet plaatsgevonden. (...) [naam5] heeft echter geen enkele bedrijfsactiviteit uitgevoerd voor [naam1] .
(…)
verschuldigde omzetbelasting
(...) [naam1] heeft in haar administratie de volgens de facturen te betalen bedragen “betaald” door de debetstand van de rekening courantverhouding met de heer [belanghebbende] met deze bedragen te verlagen.
(…)”
De Ontvanger heeft in zijn verweerschrift bij de Rechtbank onder meer het navolgende standpunt ingenomen:
“7.4 Belanghebbende heeft in de periode februari 2017 tot en met april 2018 verschillende malen een melding betalingsonmacht ingediend bij de ontvanger. Het merendeel van deze meldingen is rechtsgeldig verklaard. (…)
Omdat in het algemeen sprake is geweest van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht, kan op grond van artikel 36 lid 4 IW niet worden vermoed dat niet betaling, op basis van de meldingsplicht, aan belanghebbende is te wijten.
Derhalve moet de ontvanger op grond van artikel 36 lid 3 IW aannemelijk maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.”
De Rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat belanghebbende rechtsgeldig heeft gemeld en dat belanghebbende daarom alleen aansprakelijk is voor de onderhavige belastingschulden indien aannemelijk is dat het niet betalen van die belastingschulden te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van de melding(en) betalingsonmacht. De Rechtbank heeft daarover kort gezegd geoordeeld dat bij [naam1] BV geen sprake was van een ondeugdelijke administratie, dat de dividenduitkering door [naam1] BV ultimo 2014 van € 200.000 in de gegeven omstandigheden niet kan worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur, dat geen feiten zijn gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het verstrekken van de Geldlening dient te worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat ook de turboliquidatie van [naam1] BV op zichzelf genomen niet leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende in januari 2017 wist dat [naam1] BV aanzienlijke belastingschulden had en dat belanghebbende zichzelf als niet-preferente crediteur in 2017 heeft bevoordeeld door de verrekening van de inmiddels verhoogde Rekeningcourantschuld van [naam1] BV aan belanghebbende, met het saldo van de door belanghebbende van [naam1] BV verkregen Geldlening, als gevolg waarvan de privé-schuld van belanghebbende (de Geldlening) aan [naam1] BV verdween. Op die grond heeft de Rechtbank geoordeeld dat aannemelijk is dat het onbetaald blijven van de onderhavige belastingschulden van [naam1] BV het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invw.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.
Na sluiting van het eerste onderzoek ter zitting van het Hof heeft het Hof de zaak op de voet van artikel 8:68 jo. 8:108 Awb heropend en de Ontvanger als volgt verzocht:
“In onderdeel 7.4 van het verweerschrift in hoger beroep is vermeld dat belanghebbende (als bestuurder van [naam1] B.V.) in de periode februari 2017 tot en met april 2018 verschillende malen een melding betalingsonmacht heeft ingediend bij de ontvanger.
Het Hof verzoekt u in verband hiermee om voor alle 29 aanslagen per aanslag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld aan te geven:
- -
-
of voor de betreffende aanslag een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht werd gedaan en zo ja op welke datum die melding plaats vond;
- -
-
indien voor een aanslag volgens u geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht werd gedaan, waarom volgens u geen sprake is van een rechtsgeldige melding betalingsonmacht;
- -
-
indien voor een aanslag volgens u geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht werd gedaan aan te geven welke de uiterste datum was waarop naar uw mening nog een rechtsgeldige melding gedaan had kunnen worden.”
De Ontvanger heeft bij brief van 7 september 2022 aan het verzoek voldaan, en daarbij onder meer aangegeven dat voor de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2012, 2013 en 2014 op 31 mei 2017 tijdig een melding betalingsonmacht is gedaan welke door de Ontvanger rechtsgeldig is verklaard en dat op 11 juli 2017 een tijdige melding betalingsonmacht is gedaan voor de naheffingsaanslag omzetbelasting 2015. Verder is ook de melding betalingsonmacht voor de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak “mei 2017” door de Ontvanger als rechtsgeldig aangemerkt.
In de door de Ontvanger tijdens de tweede zitting van het Hof overgelegde pleitnota heeft de Ontvanger aangegeven dat op 15 februari 2017 voor [naam1] BV rechtsgeldige meldingen betalingsonmacht zijn gedaan voor een aanslag omzetbelasting vierde kwartaal 2016 alsmede voor de aanslag loonbelasting december 2016.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil of de bekendmaking van de aansprakelijkstelling op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invw.
Wat betreft de beoordeling of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invw, hebben partijen ter zitting van het Hof ieder voor zich eenduidig verklaard dat in hoger beroep alleen nog in geschil is of de Rekeningcourantschuld met de Geldlening is verrekend en zo ja, of die verrekening is aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Indien ook deze laatste vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is nog in geschil wat de gevolgen daarvan zijn voor de aansprakelijkheid van belanghebbende.
Belanghebbende stelt dat de bekendmaking van de aansprakelijkstelling niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden doordat deze naar een onjuist adres is verzonden. Belanghebbende – zo stelt hij – is pas op de hoogte geraakt van de aansprakelijkstelling nadat hij daarvoor aanmaningen had ontvangen. Verder stelt belanghebbende (voor het eerst) in hoger beroep dat bij [naam1] BV geen verrekening van de Rekeningcourantschuld met de Geldlening heeft plaatsgevonden. Verder stelt belanghebbende dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invw.
De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat de bekendmaking op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat de beschikking aansprakelijkstelling belanghebbende tijdig heeft bereikt. Dat bij [naam1] BV verrekening van de Rekeningcourantschuld met de Geldlening heeft plaatsgevonden blijkt uit het door de Ontvanger ingestelde onderzoek naar de administratie van [naam1] BV.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank