Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2464, 20/569
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2464, 20/569
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 april 2024
- Datum publicatie
- 17 april 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:1636, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 20/569
- Relevante informatie
- Art. 2.1 Wet IB 2001, Art. 4.12 Wet IB 2001, Art. 8:29 Awb, Art. 8:31 Awb, Art. 4 AWR, Art. 8 EVRM, Art. 2 BPB
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Hof vernietigt navorderingsaanslag vanwege bewijsuitsluiting. Onrechtmatige start woonplaatsonderzoek.
Verhouding tussen recht op geheimhouden gegevens enerzijds en recht op een eerlijk proces en motiveringsplicht anderzijds.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 20/569
beslissingsdatum: 16 april 2024
Beslissing van de tweede meervoudige belastingkamer
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] domicilie kiezende te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2020, nummer AWB 17/6980, ECLI:NL:RBGEL:2020:1636.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 21.365.861, dat bestaat uit een loon uit dienstbetrekking van € 41.000 en een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 21.324.861. Bij beschikking is verder heffingsrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
De Inspecteur heeft hangende de beroepsprocedure stukken aan de Rechtbank overgelegd en daarbij een beroep op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 Awb gedaan. Een deel van deze stukken is in een geschoonde versie ook aan belanghebbende overgelegd.
De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft bij beslissing van 11 december 2018 geoordeeld dat de geheimhouding of de beperking van de kennisneming - met enige aanpassingen - van de stukken en daarmee de geheimhouding van de identiteit van de tipgever en een derde die op initiatief van de Inspecteur is benaderd (hierna: de derde), gerechtvaardigd is. Verder is geoordeeld dat de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is met betrekking tot het interne dossier van [naam1] , alsmede de agenda van de personal trainer van belanghebbende, de heer [naam2] .
Bij brief van 16 januari 2019, na de beslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank, heeft de Inspecteur de gehele, in eerste instantie geanonimiseerde, agenda van de personal trainer van belanghebbende, in ongeschoonde versie overgelegd en in het geding gebracht.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 maart 2020 het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ter hoogte van € 1.500 toegekend en bepaald dat de Inspecteur de proceskosten en het griffierecht dient te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft uit het verweerschrift opgemaakt dat de Inspecteur met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, Awb, ook in hoger beroep weigert de (niet-geschoonde) stukken te overleggen en de identiteit van de tipgever, een medewerker van de belastingdienst (hierna: medewerker 1) en de derde te openbaren. Bij brief van 23 februari 2021 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat een geplande zitting op 31 maart 2021 een zitting van de geheimhoudingskamer zal zijn.
De geheimhoudingskamer van dit Hof heeft op 28 april 2021 beslist dat de door de Inspecteur aangebrachte beperking van de kennisneming zoals aangebracht in de geschoonde versie van de stukken - met inachtneming van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank - gerechtvaardigd is en dat de Inspecteur de identiteit van de tipgever (waaronder begrepen medewerker 1) en de derde niet behoeft prijs te geven.
Belanghebbende heeft op 12 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld tegen deze beslissing van de geheimhoudingskamer van dit Hof. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2022 dit beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Op 26 augustus 2022 heeft belanghebbende het Hof gewraakt. Belanghebbende heeft toegelicht dat daarmee wordt gedoeld op “de rechter die de zaak verder inhoudelijk behandelt”. Bij beslissing van 11 oktober 2022 heeft de wrakingskamer van dit Hof het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Bij bericht van 21 november 2022 heeft het Hof aan partijen laten weten dat bij de voorbereiding van de zaken is gebleken dat de bijlagen, behorende bij het verweerschrift dat is overgelegd tijdens de beroepsprocedure, thans niet in bezit zijn van het Hof en dat ook de Rechtbank geen beschikking meer heeft over deze bijlagen. Het Hof heeft de Inspecteur verzocht deze bijlagen nogmaals in te brengen, waarop de Inspecteur de 35 bijlagen nogmaals heeft ingebracht.
Bij bericht van 23 november 2022 heeft het Hof partijen laten weten dat het Hof niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen of het dossier vóór 28 april 2021 compleet was en dat, als belanghebbende niet met een inhoudelijke behandeling instemt, op een geplande zitting van 6 december 2022 slechts de geschilpunten die onderwerp waren van de tussenbeslissing van dit hof van 28 april 2021 aan de orde zullen komen. Naar aanleiding van de reactie daarop van belanghebbende heeft het Hof bij bericht van 2 december 2022 aan partijen laten weten dat op de zitting van 6 december 2022 de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld en dat de zitting zal worden aangewend om het vervolg van de zaak met partijen te bespreken.
Op 6 december 2022 heeft deze regiezitting plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J. Berns, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur, [naam3] , [naam4] en [naam5] . Van deze zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan partijen ter beschikking is gesteld. Op deze regiezitting heeft het Hof aangekondigd dat het Hof het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb opnieuw zal beoordelen.
Op 4 april 2023 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J. Berns, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam6] . Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam3] , [naam4] , [naam7] en [naam8] . Van deze zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan partijen ter beschikking is gesteld.
Bij beslissing van 11 juli 2023 heeft het Hof geoordeeld dat de door de Inspecteur aangebrachte beperking van de kennisneming zoals aangebracht in (citaten uit) het dossier van belanghebbende bij [naam1] - met inachtneming van de uitspraak van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank - gerechtvaardigd is en dat overigens geen gewichtige redenen bestaan die de beperking van kennisneming van informatie of stukken door belanghebbende rechtvaardigen.
Bij brief van 17 juli 2023 heeft belanghebbende het Hof laten weten dat hij erin toestemt dat het Hof uitspraak doet mede op de grondslag van de ongeschoonde versie van het dossier van belanghebbende bij [naam1] .
Bij brief van 24 augustus 2023 heeft de Inspecteur het Hof laten weten dat hij gebruik maakt van de mogelijkheid te volharden in het beroep op de beperkte kennisneming en de weigering tot overlegging aan belanghebbende van de stukken, waarvan het Hof heeft geoordeeld dat beperking van kennisneming niet gerechtvaardigd is.
Bij brief van 5 september 2023 heeft belanghebbende het Hof laten weten dat hij erin toestemt dat het Hof uitspraak doet mede op basis van de ongeschoonde versies van de stukken waarvan dit Hof heeft geoordeeld dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is.
Bij brief van 13 november 2023 heeft de Inspecteur stukken ingebracht. Met betrekking tot deze stukken heeft de Inspecteur wederom een beroep gedaan op beperkte kennisneming op de voet van artikel 8:29 van de Awb.
Bij brief van 17 november 2023 heeft het Hof partijen laten weten dat het Hof ervan uitgaat dat de motivering van het beroep op artikel 8:29 Awb gelijk is aan de motivering die de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de stukken die hij eerder in deze procedure met een beroep op artikel 8:29 Awb heeft ingebracht en de Inspecteur verzocht te bevestigen dat het Hof dit goed begrijpt en dat de motivering voor deze nieuw ingebrachte bijlagen dus niet anders is.
Bij brief van 20 november 2023 heeft de Inspecteur aan het Hof bevestigd dat de motivering voor beperkte kennisneming niet anders is.
Het Hof heeft bij brief van 30 november 2023 aan partijen laten weten dat, gelet op het feit dat het (hernieuwde) beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb door hem op exact dezelfde wijze is onderbouwd en het Hof omtrent deze belangenafweging reeds een oordeel heeft gegeven bij beslissing van 11 juli 2023, het beroep op artikel 8:29 van de Awb niet zal worden gehonoreerd. Het Hof heeft de Inspecteur verzocht te laten weten of de bijlagen bij de brief van 13 november 2023 met belanghebbende kunnen worden gedeeld.
Bij brief van 8 december 2023 meldt de Inspecteur aan het Hof dat de bijlagen bij de brief van 13 november 2023 niet met belanghebbende mogen worden gedeeld. Hij maakt gebruik van de mogelijkheid te volharden in weigering tot overlegging van de desbetreffende stukken aan belanghebbende.
Bij brief van 19 december 2023 heeft belanghebbende aan het Hof laten weten dat hij erin toestemt dat het Hof uitspraak doet mede op basis van de ongeschoonde versie van de door de Inspecteur op 13 november 2023 ingebrachte stukken.
Bij brief van 28 december 2023 heeft belanghebbende nadere stukken ingebracht.
Bij brief van 18 januari 2024 heeft de Inspecteur onder andere laten weten dat belanghebbende niet opgenomen was in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).
Bij brief van 19 januari 2024 heeft belanghebbende nadere stukken ingebracht.
Bij brief van 31 januari 2024 is namens belanghebbende een nader stuk ingebracht, met als bijlage onder meer een door belanghebbende zelf opgestelde pleitnota.
Op 1 februari 2024 heeft de Inspecteur een brief met nadere stukken ingebracht.
Op 1 februari 2024 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J. Berns, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam6] en [naam9] . Namens de Inspecteur zijn verschenen, [naam8] , [naam3] (hierna: [naam3] ), [naam4] , [naam7] (hierna: [naam7] ) en [naam10] (hierna: [naam10] ). Van deze zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is oprichter van [naam11] . Deze onderneming werd gedreven in [naam12] B.V. en haar deelnemingen. De onderneming is in 1999 verkocht.
In 1998 zijn belanghebbende en zijn echtgenote, [naam13] (de echtgenote), verhuisd naar [plaats1] , naar het pand [naam14] , gelegen aan de [adres] te [plaats1] (hierna: het pand). Vanwege de hierna te noemen emigratie hebben zij in 2001 het pand te koop gezet. De verkoop is niet gelukt.
Per 1 juni 2001 zijn belanghebbende en de echtgenote volgens de gemeentelijke basisadministratie geëmigreerd naar [plaats2] , Zwitserland. Belanghebbende en de echtgenote beschikken sinds juli 2000 over een permanente verblijfsvergunning voor Zwitserland. Belanghebbende en de echtgenote hebben de Nederlandse nationaliteit.
In verband met zijn emigratie naar Zwitserland in 2001 is aan belanghebbende een conserverende aanslag IB/PVV opgelegd ter zake van de fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang in [naam12] B.V. Voor de conserverende aanslag is uitstel van betaling verleend voor 10 jaar.
Op 27 oktober 2011 heeft de Ontvanger op verzoek van de adviseur van belanghebbende schriftelijk bevestigd dat de opgelegde conserverende aanslag inmiddels was kwijtgescholden, omdat de tienjaarstermijn was verstreken en belanghebbende had verklaard dat hij zijn aanmerkelijk belang niet had vervreemd. Ten tijde van het verzoek was belanghebbende nog steeds aandeelhouder van [naam12] B.V. en haar deelnemingen [naam15] B.V., [naam16] B.V., [naam17] B.V., [naam17] B.V. en [naam18]
B.V.
Op 30 december 2011 heeft belanghebbende de aandelen [naam18] B.V. van [naam15] B.V. gekocht. [naam18] B.V. had op dat moment geen eigen vermogen. Belanghebbende heeft zijn aandelen in [naam12] B.V. vervolgens aan [naam18] B.V. verkocht. [naam18] B.V. is de koopsom van € 21.382.947 schuldig gebleven aan belanghebbende.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 februari 2012 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 (de aangifte) uitgereikt. Vervolgens heeft belanghebbende op 24 april 2013 de aangifte ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 41.000, bestaande uit een loon uit dienstbetrekking van € 41.000. De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 1 juni 2013, overeenkomstig de ingediende aangifte.
Op 27 juni 2013 heeft [naam18] B.V. haar aangifte vennootschapsbelasting 2011 ingediend. Naar aanleiding van deze ingediende aangifte heeft de inspecteur bij brief van 2 januari 2014 schriftelijk vragen over deze aangifte gesteld aan genoemde vennootschap.
Eind 2014 of begin 2015 is door de tipgever aan medewerker 1 mondeling gevraagd of het mogelijk is dat een Nederlander in Zwitserland onroerend goed bezit. Medewerker 1 heeft vervolgens gevraagd naar de naam van deze Nederlander en heeft, nadat hij deze naam heeft gekregen, naar informatie over deze persoon gezocht in systemen van de Belastingdienst en in openbare bronnen. Het “opwerken” van tips van derden op deze wijze behoorde in deze periode tot de gebruikelijke werkzaamheden van medewerker 1.
Medewerker 1 heeft per e-mail van 7 januari 2015 een andere medewerker van de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de resultaten van zijn onderzoek. De e-mail bevat verschillende bijlagen. In deze e-mail schrijft medewerker 1 onder andere:
“Hij [belanghebbende; toevoeging Hof] zou gewoon in Nederland wonen, en wel op de [adres] [plaats1] . (…) Het lijkt mij gewenst (…) een woonplaatsonderzoek [te] laten instellen t.a.v. [belanghebbende] en partner.”
Op 22 januari 2015 heeft medewerker 1 de mail van 7 januari 2015 met bijlagen doorgezonden naar een (andere) fraude-coördinator binnen de Belastingdienst. Deze fraude-coördinator heeft de e-mail van 22 januari 2015, inclusief de e-mail van 7 januari 2015 met bijlagen, op dezelfde dag (22 januari 2015) doorgezonden aan [naam3] .
In een e-mail van 3 maart 2015 van [naam3] aan [naam19] , medewerker bij de Belastingdienst (hierna: [naam19] ), staat het volgende:
“Hoi [naam19] ,
Hierbij in eerste instantie de aanleiding voor een nader onderzoek naar de woonplaats”
In een e-mail van 3 maart 2015 van [naam19] gericht aan onder anderen [naam3] , staat het volgende:
“Beste collega's,
lk heb jullie zojuist een uitnodiging verstuurd voor het bijwonen van de klantsessie voor [belanghebbende]. Kc'er [naam3] heeft mij gevraagd om bij deze klant een woonplaatsonderzoek op te starten n.a.v. een tip die hij kreeg (zie onderstaande mail). De klantsessie is bedoeld om het klantbeeld te bespreken en met elkaar te brainstormen over de aanpak van het onderzoek.”
Op 20 april 2015 wordt door [naam19] in een intakeformulier ten behoeve van een opdracht aan het Internet Service Centre van de Belastingdienst het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van een klikbrief wil ik (mogelijk) een woonplaatsonderzoek gaan uitvoeren t.a.v. dhr. [belanghebbende] (fi. nr. [nummer1] ).”
Blijkens een toelichting welke is vermeld op het intakeformulier wordt “(m)et dit formulier (…) vastgelegd voor wie en met welk doel gegevens door het Internet Service Centre van de belastingdienst (hierna: het ISC) worden verzameld. (Doelbinding in het kader van de Wet op de Bescherming van Persoonsgegevens).”
In een e-mail van 29 mei 2015 (met bijlagen) met als onderwerp “Terugkoppeling ISC” schrijft [naam19] aan een collega het volgende:
“Zoals afgesproken stuur ik je hierbij de informatie die ik heb ontvangen van het ICS in het kader van het woonplaatsonderzoek.”
Op 31 augustus 2015 heeft de Inspecteur vragen gesteld naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende.
Op 23 september en 29 september 2015 heeft in Arnhem een derdenonderzoek plaatsgevonden bij [naam2] (hierna: [naam2] ), de voormalige personal trainer van belanghebbende. Na afloop hebben medewerkers van de Belastingdienst het pand bezocht en zijn ze om het pand heen gewandeld. Tijdens (één van) deze bezoeken zijn foto’s van het pand gemaakt.
Op 23 oktober 2015 is een boekenonderzoek aangekondigd bij de vennootschappen behorend tot de groep van [naam18] B.V. Het onderzoek is aangekondigd als een invorderingsonderzoek en een onderzoek voor de heffing van vennootschapsbelasting.
Tijdens een bespreking omtrent de invordering bij [naam20] B.V. op 7 december 2015 in het pand, waarbij de Ontvanger [naam21] eveneens aanwezig was, heeft [naam7] aan belanghebbende medegedeeld dat met betrekking tot belanghebbende een woonplaatsonderzoek zou worden gestart.
Op 24 februari 2016 stuurt [naam7] aan medewerker 1 een e-mail waarin hij schrijft dat het hem een genoegen was met medewerker 1 kennis te maken.
Op 25 februari 2016 schrijft medewerker 1 in een e-mail aan [naam7] : “(…) ik heb nog wel even op internet gekeken. Ik heb wat bij elkaar gevoegd in bijgevoegde pdf-je. Het meeste zal wel bekend zijn.”
In een e-mail van 25 februari 2016 schrijft [naam7] aan medewerker 1: “Ik kom vandaag wel met een vragenlijstje.”
In een ongedateerde e-mail, waarvan de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard dat deze eind februari/begin maart 2016 is verzonden, en die verder een vragenlijst bevat, schrijft [naam7] aan medewerker 1:
“Dank voor je meedenken alvast. Je pdf bevatte voor mij bekende en niet bekende informatie (…) En ik moet er niet aan denken dat als er shit van komt dat het ook jou (…) raakt. (…) Vind je dit vervelend, dan moet je het gewoon ook niet doen.”
Op 26 februari 2016 schrijft medewerker 1 aan [naam7] een e-mail, waarin deze onder meer het volgende schrijft:
“(…)
Ik ga tevens met jouw vragenlijst aan de slag.
Ik hoop dat je me op de hoogte wilt houden mbt de verloop cq. afloop.
Trouwens, je kent [een medewerker van de Belastingdienst] goed. je wil hem nog een keer spreken, misschien kun je hem dan meedelen dat je n.a.v. van de tip van mij, tijdens het onderzoek gebruik maakt van mijn diensten, en dat hierbij nogmaals blijkt hoe belangrijk het is om info te genereren en deze uit te wisselen met collega’s in den lande.
Ik heb namelijk laatst een gesprek met [deze medewerker van de Belastingdienst] gehad, waarin hij mij meedeelde dat ik deze werkzaamheden maar op een lager pitje moest zetten, want we kunnen alle signalen die ik via mijn werkzaamheden genereer toch niet allemaal behandelen vanwege de capaciteit. Ik begrijp dat wel enigszins, maar ik maak thans zelf al wel de onderscheid wat ik belangrijk vind.
(…)”
Op 26 februari 2016 stuurt [naam7] nog een mail aan medewerker 1, waarin deze een vraag stelt aan medewerker 1. Medewerker 1 beantwoordt deze vraag in een e-mail van dezelfde datum.
In een e-mail van 17 oktober 2017 van medewerker 1 aan [naam3] geeft medewerker 1 aan dat hij en de tipgever absoluut anoniem willen blijven in deze kwestie. Aan medewerker 1 is stilzwijgend toegezegd dat deze en de tipgever in deze kwestie anoniem zouden blijven. Van deze toezegging is niets, ook niet later, op schrift gezet.
Op 4 juli 2016 zijn aan belanghebbende per e-mail de bevindingen en standpunten met betrekking tot zijn woonplaats medegedeeld.
Met dagtekening 3 december 2016 is aan belanghebbende de in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbendes recht op een eerlijk proces is geschonden, of de Inspecteur de bewijsmiddelen inzake de woonplaats van belanghebbende op rechtmatige wijze heeft verkregen, of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit, of belanghebbende te kwader trouw was, of belanghebbendes woonplaats (voor verdragsdoeleinden) in Nederland is gelegen en of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).