Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2858, 22/1718

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2858, 22/1718

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
23 april 2024
Datum publicatie
3 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:2858
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:4869, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
22/1718
Relevante informatie
Art. 4 WBRV, Art. 15 lid 1 onderdeel b WBRV, Art. 35b SW, Art. 4.17c Wet IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 26 IVBPR

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Schenking certificaten van aandelen onroerendezaakrechtspersoon. Bedrijfsopvolgingsregeling.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/1718

uitspraakdatum: 23 april 2024

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2022, nummer AWB 20/4460, ECLI:NL:RBGEL:2022:4869, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Belanghebbende heeft op 1 augustus 2016 € 75.210 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, omdat hij certificaten heeft verkregen in een onroerende zaakrechtspersoon (OZR) als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).

1.2

Belanghebbende heeft tegen de afdracht op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

1.3

De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [naam1] alsmede, namens de Inspecteur, [naam2] , [naam3] en [naam4] . Belanghebbende heeft een pleitnota ingezonden. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is de zoon van [naam5] (vader). Vader bezat alle certificaten van aandelen in [naam6] B.V. ( [naam6] BV). [naam6] BV had, middels certificaten van aandelen, onder meer een belang van 20% in [naam7] B.V. ( [naam7] BV). [naam7] BV houdt alle aandelen in [naam8] B.V. ( [naam8] BV), waarin een aannemingsbedrijf wordt uitgeoefend. [naam6] BV verhuurde een bedrijfspand aan de [adres] te [woonplaats] ( [adres] ) aan [naam8] BV die van daaruit haar bedrijf uitoefent.

2.2

In het kader van een herstructurering heeft vader in 2015 een nieuwe vennootschap, [naam9] B.V. ( [naam9] BV), opgericht en op 1 september 2015 het belang in [naam7] BV en [adres] afgesplitst naar [naam9] BV. Vervolgens zijn de aandelen [naam9] BV gecertificeerd. [naam8] BV blijft de huurder van [adres] .

2.3

Op 3 september 2015 heeft vader de helft van de certificaten [naam9] BV aan belanghebbende geschonken, de andere helft heeft bijgeschonken aan zijn dochter, de zus van belanghebbende. Belanghebbende was tezamen met vader en zijn zus bestuurder van de stichting administratiekantoor die de aandelen in [naam9] BV bezit.

2.4

De bezittingen van [naam9] BV bestonden op de schenkingsdatum uit de onroerende zaak [adres] en een 20%-belang van certificaten in [naam7] BV. Het resterende 80%-belang in [naam7] BV was op het moment van schenking in het bezit van [naam10] .

2.5

Schematisch kan de casus vereenvoudigd als volgt worden weergegeven:

naam 10 Vader 100% (tot 03/09/2015) Belanghebbende 50% Zus 50%

100 % schenking

80% 20%

verhuur o.g. tot sept 2015 verhuur o.g. vanaf sept 2015

2.6

Voorafgaand aan de herstructurering van het concern en de voorgenomen schenking heeft afstemming met de Inspecteur plaatsgevonden over de fiscale gevolgen. De Inspecteur heeft in zijn brief van 28 oktober 2014 voor zover hier van belang aan de adviseur van belanghebbende en zijn vader het volgende geschreven:

(…)

“Onder punt 8 van uw brief legt u ter goedkeuring zeven eerder in de brief behandelde onderdelen voor. Hierna zal ik ingaan op de onderdelen 1, 2, 4, 5 en 7.

Onderdeel 3 betreffende de Erf- en schenkbelasting wordt behandeld door de heer [naam11] (Belastingdienst Noord/kantoor Groningen, Postbus 418, 9700 AK Groningen).

Onderdeel 6 betreffende de overdrachtsbelasting wordt behandeld door mevrouw [naam12] . Zij heeft hier eerder met u contact over gehad.

(…)

4 Heffing inkomstenbelasting bij schenking van de aandelen [naam13] B V [Hof: [naam9] BV]

Voor de toepassing van art. 4.17c, Wet inkomstenbelasting 2001 op de schenking van de aandelen [naam13] B.V. dient met betrekking tot haar bezittingen en schulden beoordeeld te worden of deze ondernemingsvermogen vormen.

M.b.t. de onroerende zaak [adres]

De onroerende zaak is in gebruik bij een vennootschap waarin de aandeelhouder - de heer [belanghebbende] – indirect een aanmerkelijk belang heeft. De onroerende zaak kwalificeert dus als ondernemingsvermogen.

(…)”

2.7

Met instemming van de Inspecteur is de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) als bedoeld in artikel 35b e.v. van de Successiewet 1956 (SW 1956) toegepast op de schenking van de aandelen [naam9] BV. Daarbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat voor de toepassing van die regeling sprake is van een materiële onderneming in [naam9] BV.

2.8

Belanghebbende is met ingang van 20 november 2018 benoemd als één van de bestuurders van [naam14] BV en één van de bestuurders van [naam7] BV. Daarnaast is hij in 2019 benoemd als één van de bestuurders van [naam8] BV.

2.9

Vader heeft op 20 november 2018 en 21 januari 2020 in twee delen de certificaten in [naam7] BV van [naam10] gekocht. Zijn intentie was om dit belang aan zijn beide kinderen (belanghebbende en zijn zus) over te dragen, zodat zij ieder de helft van het (indirecte) belang in de vennootschappelijke structuur zouden hebben. In 2022 is de zus van belanghebbende overleden. Als gevolg hiervan zijn de plannen gewijzigd. Ten tijde van de zitting bij het Hof was het voornemen dat in november 2023 een eerste tranche van 30% van de door vader aangekochte 80% op belanghebbende zou worden overgedragen, waarna over vijf jaar de overige 50% aan hem zal worden overgedragen. Dat is besloten na het overlijden van de zus van belanghebbende.

2.10

Belanghebbende heeft op 1 augustus 2016 € 75.210 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, omdat hij certificaten heeft verkregen in een onroerende zaakrechtspersoon (OZR) als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter b van de WBR. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Rechtbank zou de vrijstelling bij een rechtstreekse verkrijging door belanghebbende niet van toepassing zijn zodat ook het beroep van belanghebbende op de zogenoemde ‘doorkijkarresten’ van de Hoge Raad niet kan slagen. De omstandigheid dat de doorschuifregeling van artikel 4.17c Wet IB 2001 en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 wel zijn toepast, kan belanghebbende ook niet baten. Beide bepalingen verwijzen weliswaar ook naar het ondernemingsbegrip uit artikel 3.2 van de Wet IB 2001, maar beide faciliteiten bevatten een specifieke toerekeningsregel. Voor de overdrachtsbelasting geldt echter dat toerekening van bezittingen en schulden van een ander lichaam aan een OZR alleen plaatsvindt wanneer en voor zover die OZR een belang van minimaal een derde in dat lichaam heeft. Het belang in [naam7] BV kwalificeert evenmin als zodanig als een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet 1B 2001, aldus de Rechtbank. Alleen het houden van een belang in een vennootschap kan niet aangemerkt worden als een materiele onderneming.

3 Het geschil en de standpunten van partijen

3.1

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ter zake van de schenking van de certificaten van aandelen [naam9] BV, recht heeft op toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter b van de WBR.

Tussen partijen is niet in geschil dat [naam9] BV op het moment van de verkrijging kwalificeerde als OZR in de zin van artikel 4 WBR en dat in [naam8] BV een materiële onderneming wordt uitgeoefend. Ook de gehanteerde waardering van de onroerende zaak [adres] is niet in geschil.

3.2

Belanghebbende stelt dat door de juridische structuur dient te worden heen gekeken. Indien die structuur wordt weggedacht had vader als overdrager ten tijde van de schenking een bedrijfspand ( [adres] ) en een 20% belang in een materiële onderneming waaraan dat bedrijfspand dienstbaar was. In het afstemmingstraject is daarnaast door de Inspecteur bevestigd dat vanuit [naam9] BV een onderneming in de zin van de inkomstenbelasting werd gedreven en dat het vermogen van [naam9] BV op het moment van de verkrijging volledig kwalificeerde als ondernemingsvermogen. Dit hoort ook door te werken naar de vrijstelling van de WBR: de verkrijgers, waaronder belanghebbende, zijn kinderen van de overdrager en vallen daarom binnen de kring van familieleden waarop de vrijstelling van toepassing is. De situatie uit 2015 is gehandhaafd, waardoor de kinderen tot het overlijden van de zus van belanghebbende samen de onderneming van hun vader door middel van [naam9] BV hebben voortgezet. Verder stelt belanghebbende dat hij door de werking van artikel 4, vierde lid van de WBR slechter wordt behandeld dan ingeval op grond van artikel 4, vierde lid, letter a van de WBR bij [naam9] BV consolidatie had moeten plaatsvinden.

3.3

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter b van de WBR niet van toepassing is op de verkrijging van de certificaten, omdat met de overdracht van certificaten van aandelen geen zeggenschap wordt overgedragen. Daarnaast wordt niet voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarde dat de in de heffing betrokken onroerende zaak behoort tot en dienstbaar is aan, een onderneming van de ouder die (via de certificaten) wat de bedrijfsvoering betreft in haar geheel door de belanghebbende (samen met – de erven van - zijn zus) wordt voortgezet.

Ingevolge artikel 10 van de WBR is de waarde van de onroerende zaak [adres] in de heffing betrokken. Die onroerende zaak is eigendom is van [naam9] BV. [naam9] BV drijft geen materiële onderneming. [naam7] BV drijft ook geen materiële onderneming. [naam8] BV drijft wel een materiële onderneming, maar de in de heffing betrokken onroerende zaak behoort niet tot deze onderneming. Verder vertegenwoordigen de door belanghebbende middellijk - via de certificaten van aandelen [naam7] BV en de aandelen [naam8] BV - verkregen certificaten van aandelen [naam9] BV de economische eigendom van de onderneming van [naam8] BV slechts voor 10%. Het economisch belang van 10% dat de verkrijger van de certificaten [naam9] BV verwerft in [naam8] BV omvat bovendien geen enkele zeggenschap over de onderneming van [naam8] BV, aldus de Inspecteur.

3.4

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggave van de afgedragen overdrachtsbelasting van € 75.210. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing