Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3650, 23/11

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3650, 23/11

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 mei 2024
Datum publicatie
7 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:3650
Formele relaties
Zaaknummer
23/11
Relevante informatie
Art. 3.119a Wet IB 2001, Art. 3.120 Wet IB 2001, Art. 3.120a Wet IB 2001, Art. 3.147 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Eigenwoningregeling. Rente restschuld.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 23/11

uitspraakdatum: 28 mei 2024

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2022, nummer AWB 22/872, ECLI:NL:RBGEL:2022:5722, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, met dagtekening 18 juli 2019, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.377.

1.2.

Belanghebbende heeft op 3 maart 2021 een herziene aangifte gedaan. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018, alsmede als een verzoek om ambtshalve vermindering.

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2021 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Verder heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft op 19 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2021 deze afwijzingsbeschikking gehandhaafd.

1.5.

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2022 het beroep ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft op 22 november 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7.

De Inspecteur heeft op 22 mei 2023 een verweerschrift ingediend.

1.8.

De griffier van het Hof heeft op 2 mei 2024 aan belanghebbende verzocht om onder meer de jaaropgaven 2014 tot en met 2018 van [de bank] en [naam1] toe te sturen en mee te nemen naar de zitting. Belanghebbende heeft niet aan dat verzoek voldaan.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren in 1960, was tezamen met zijn toenmalige partner, eigenaar van de woning [adres] te [woonplaats] . Deze woning was gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij [de bank] ten bedrage van € 642.400. Deze geldlening is als eigenwoningschuld aangemerkt.

2.2.

Op 15 januari 2014 is voornoemde eigen woning verkocht voor € 495.000. De verkoopkosten bedroegen € 4.512. De restschuld ter zake van deze (voormalige) eigen woning bedroeg op dat moment € 642.400 minus € 495.000 plus € 4.512, ofwel € 151.912.

2.3.

In 2014 heeft [de bank] de resterende vordering overgedragen aan [naam1] . De renten die zijn verschuldigd ter zake van deze restschuld worden jaarlijks nagenoeg volledig bijgeschreven op de hoofdsom.

2.4.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.377. In zijn aangifte heeft belanghebbende ter zake van de restschuld een bedrag van € 4.484 als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft overeenkomstig deze aangifte de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld.

2.5.

Nadien heeft belanghebbende andermaal een aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Deze keer heeft belanghebbende ter zake van de restschuld een bedrag van € 22.297 als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft deze herziene aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen.

2.6.

De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat bijgeboekte renten niet tot de eigenwoningschuld of restschuld kunnen behoren, zodat de daarover verschuldigde renten niet als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking kunnen worden genomen. Verder heeft de Rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen.

3 Geschil

3.1.

In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht slechts een bedrag van € 4.484 in aftrek heeft toegelaten als rente van een geldlening voor een restschuld ter zake van de vervreemde eigen woning. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende in dat verband het standpunt ingenomen dat voor het onderhavige jaar 2018 een bedrag van 7% van € 223.235 (de gemiddelde schuld bij [naam1] in 2018), ofwel € 15.626 aftrekbaar is als eigenwoningrente.

3.2.

Verder stelt belanghebbende dat de Inspecteur de aangiften voor eerdere jaren heeft gevolgd waarin eveneens rentebedragen in aftrek zijn gebracht, zodat hem daardoor op grond van het vertrouwensbeginsel een aftrek toekomt van het door hem voorgestane rentebedrag.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De Inspecteur concludeert tot handhaving van deze aanslag.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing