Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4596, 22/562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4596, 22/562

cassatie ingesteld (rolnr HR: 24/03200)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 juli 2024
Datum publicatie
19 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:4596
Zaaknummer
22/562
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 19a BPM, Art. 6:11 Awb, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/562

uitspraakdatum: 9 juli 2024

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 3 februari 2022, nummer AWB 18/5352, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

en de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) te Den Haag (hierna: de Staat)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op het beroep beslist.

1.4.

Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 22 mei 2017 een bedrag van € 2.613 aan BPM op aangifte voldaan.

2.2.

Bij brief van 10 augustus 2017, door de Inspecteur ontvangen op 11 augustus 2017, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

2.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoeding van (in totaal) € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur en de Staat veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (in totaal) € 541, alsmede gelast dat de Inspecteur en de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van (in totaal) € 338 vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank.

3 Geschil

3.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

-

De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.

-

Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

-

De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht geoordeeld dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond is.

-

De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.

-

Het Besluit proceskosten bestuursrecht is onverbindend.

-

Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

-

In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden hetgeen moet leiden tot een vergoeding van immateriële schade.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing