Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4600, 22/614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4600, 22/614

cassatie ingesteld (rolnr HR: 24/03204)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 juli 2024
Datum publicatie
19 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:4600
Zaaknummer
22/614
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 19a BPM, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/614

uitspraakdatum: 9 juli 2024

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2022, nummer AWB 21/82320/3557, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding voor immateriële schade toegekend en beslissingen genomen over de proceskosten en het griffierecht.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingediend. Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft, op digitale wijze, plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden. Deze zaak is gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met nummer BK-ARN 22/613.

1.6.

Bij beslissing van 29 mei 20241 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken beslist dat geen gerechtvaardigde grond bestaat voor mr. J.M.W. van de Sande om zich in deze procedure te verschonen.

2. Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 26 augustus 2019 op aangifte een bedrag van € 5.829 aan BPM voldaan voor een Bürstner 5030 (VIN-nr: [nummer1] ). Dit betreft een uit een andere lidstaat geïmporteerde gebruikte kampeerauto. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting berekend door de vermindering te bepalen op basis van het percentage van de forfaitaire afschrijvingstabel.

2.2.

Het hiertegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur ontvangen op 25 september 2019. Het bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2021 ongegrond verklaard.

2.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende heeft gekozen voor toepassing van het afschrijvingspercentage van de forfaitaire tabel om de verschuldigde BPM te berekenen en dat op de Inspecteur niet de bewijslast rust om te bewijzen dat belanghebbende met deze keuze niet méér belasting heeft betaald dan nog rust op een reeds op de Nederlandse markt geregistreerde kampeerauto. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen rentevergoeding is verschuldigd en dat vooraf griffierecht mag worden geheven. Tot slot heeft de Rechtbank vanwege overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding voor immateriële schade toegekend. De Rechtbank heeft bij de bepaling van de redelijke termijn aanleiding gezien de termijn te verlengen met vier maanden vanwege de coronapandemie. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien de termijn te verlengen vanwege afspraken die belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur hebben gemaakt over de periode november 2019 tot en met februari 2020. De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn bepaald op 3 maanden en de schadevergoeding vastgesteld op € 500 en die volledig toegerekend aan de Inspecteur. De Rechtbank heeft in de toekenning van de schadevergoeding aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase tot een bedrag van € 541 en daarbij een factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak toegepast. Ook heeft de Rechtbank bepaald dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

3 Geschil

3.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

-

De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht uitleg gegeven aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) door te oordelen over de vergoeding voor immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn, de proceskostenvergoeding en het vooraf heffen van griffierecht.

-

De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht uitleg gegeven aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) door te oordelen dat geen rentevergoeding is verschuldigd en dat de verschuldigde belasting voor de onderhavige kampeerauto niet te hoog is vastgesteld.

-

Ook het Hof mag het Unierecht niet uitleggen zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

-

De Rechtbank heeft ten onrechte de redelijke termijn verlengd met vier maanden vanwege de coronapandemie.

-

De Rechtbank heeft in strijd met het discriminatieverbod de proceskostenvergoeding te laag vastgesteld.

-

In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden hetgeen moet leiden tot een vergoeding van immateriële schade.

3.2.

De Inspecteur heeft in zijn incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn niet heeft verlengd met drie maanden vanwege de afspraken die zijn gemaakt tussen de Inspecteur en de gemachtigde en vier maanden vanwege de non-coöperatieve houding van de gemachtigde. In de tweede plaats heeft de Rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur uitgesproken, omdat vanwege de no cure no pay-afspraken geen sprake is van daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt.

3.3.

De Inspecteur heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht omdat belanghebbende, althans zijn gemachtigde, procedeert tegen beter weten in. Om die reden verzoekt de Inspecteur om belanghebbende, naar het Hof begrijpt voor zowel de behandeling van het beroep als het hoger beroep, te veroordelen in de proceskosten van de Inspecteur.

4 Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen van het Unierecht

4.1.

De gemachtigde voert aan dat de nationale rechters, waaronder de Rechtbank, het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.

4.2.

De nationale rechters zijn volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verplicht het Unierecht toe te passen.2 Slechts als bij die toepassing vragen rijzen over de uitleg van het Unierecht bestaat aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie om het Unierecht uit te leggen. Hierbij geldt dat, waar het gaat om de toepassing van Unierecht, alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht heeft om om uitleg te vragen.3 Dit is slechts anders als het gaat om de vraag of een handeling van een instelling van de Unie geldig is,4 maar daarvan is in dit geval geen sprake.

4.3.

In onderhavige procedure bestaat naar het oordeel van het Hof geen onduidelijkheid over de toepassing van het Unierecht, omdat het Hof van Justitie het in deze procedure relevante Unierecht al heeft uitgelegd in bestendige rechtspraak. Daarom is uitleg van het Unierecht, zoals bedoeld in artikel 267 van het VWEU, niet aan de orde.

Vooraf heffen van griffierecht

4.4.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake.5

4.5.

Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.

Hoogte verschuldigde BPM kampeerauto

4.6.

In hoger beroep heeft de gemachtigde zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald, namelijk dat de afschrijving bepaald moet worden door uit te gaan van de inkoopwaarde van een op de Nederlandse markt aanwezige gesloten bestelauto, omdat voor vergelijkbare nieuw op de Nederlandse markt geregistreerde kampeerauto's de belasting is vastgesteld op basis van de gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat de Rechtbank ten onrechte de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 20176 heeft gevolgd, omdat de Hoge Raad in die uitspraak het Unierecht heeft uitgelegd zonder prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Bovendien volgt uit artikel 110 van het VWEU dat op de Inspecteur de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat niet teveel belasting is betaald, aldus de gemachtigde. De gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de in de aangifte opgenomen berekening van de verschuldigde belasting verder niet in geschil is.

4.7.

De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat het wettelijke systeem voldoet aan de eisen van artikel 110 van het VWEU, omdat belanghebbende de mogelijkheid heeft om de werkelijke waardevermindering in aanmerking te nemen in geval de waardevermindering van de forfaitaire tabel die onvoldoende benadert. Door in de aangifte uit te gaan van het afschrijvingspercentage van de forfaitaire tabel heeft belanghebbende zich kennelijk neergelegd bij de juistheid van de als gevolg daarvan in aanmerking te nemen waardevermindering. Het standpunt van de gemachtigde, dat het op de weg zou liggen van de Inspecteur om in dit geval aannemelijk te maken dat op die manier een reële waardedaling in aanmerking is genomen waardoor niet teveel belasting is betaald, vindt op geen enkele wijze steun in de jurisprudentie van het Hof van Justitie.7

Hoogte vergoeding voor immateriële schade in de beroepsfase

4.8.

De Rechtbank heeft de redelijke termijn voor berechting in de beroepsfase verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 20228 is dit ten onrechte.

4.9.

Het Hof ziet echter aanleiding om het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade in stand te laten omdat er in deze zaak reden bestond om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Het Hof overweegt daartoe als volgt.

4.10.

De Inspecteur heeft onder verwijzing naar de stukken bij zijn incidentele hoger beroep erop gewezen dat hij en de gemachtigde in 2019 afspraken hebben gemaakt in het kader van compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Die afspraken hielden volgens de Inspecteur in, kort weergegeven, dat de gemachtigde gedurende die besprekingen geen beroep zou doen op de redelijke termijn. Die besprekingen hebben drie maanden geduurd. De gemachtigde heeft betwist dat die afspraken ook gelden voor de onderhavige zaken waarvan de beroepen zijn behandeld door de rechtbank Noord-Nederland.

4.11.

Tot de stukken waarnaar de Inspecteur heeft verwezen behoort een proces-verbaal van de rechtbank Gelderland van een zitting van 19 november 2019 waaraan de Inspecteur en de gemachtigde hebben deelgenomen. In dat proces-verbaal staat onder meer vermeld:

"Tijdens deze regiezitting hebben partijen de volgende werkafspraken gemaakt:

1. Partijen gaan elk een inventarisatie maken om te bezien of en in hoeverre er ruimte is om

een compromis te sluiten. Deze inventarisatie bevat alle zaken waarin de gemachtigde

als gemachtigde optreedt in bezwaar en alle zaken waarin de gemachtigde als

gemachtigde (landelijk) optreedt in beroep, hoger beroep en cassatie. Aan de hand van

deze zaken zullen partijen elk een a-selecte steekproef van 100 zaken (verdeeld over

bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie en met verschillende aangiftemethoden)

uitvoeren ter beoordeling van de in die zaken spelende geschilpunten.

2. (…)

4. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat tot het einde van het jaar 2019 geen

hoorzittingen in bezwaar zullen worden gehouden.

5. (…)

6. De gemachtigde heeft toegezegd zich (voorlopig) niet te zullen beroepen op

overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van de onderhandelingen

voor zover zaken in verband daarmee worden aangehouden/uitgesteld.

(…)"

4.12.

Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift in deze zaak is ontvangen op 25 september 2019 en dat op 10 februari 2021 uitspraak op het bezwaar is gedaan. Deze zaak bevond zich dus in de bezwaarfase op het moment dat de Inspecteur en de gemachtigde de hier geciteerde werkafspraken maakten. Naar het oordeel van het Hof laten de onder 1, 4 en 6 gemaakte werkafspraken, in onderling verband gelezen, geen andere uitleg toe dan dat zij ook gaan over de zaken die op dat moment in behandeling waren als bezwaar. Dat deze zaak niet is genoemd in de kop van het proces-verbaal, zoals de gemachtigde heeft betoogd, doet hieraan niet af, reeds omdat ten tijde van het maken van de werkafspraken deze zaak nog geen beroepsnummer kon hebben. De conclusie moet zijn dat de gemachtigde zich eraan heeft verbonden om voor deze zaak geen beroep te doen op de redelijke termijn gedurende de periode van de compromisbesprekingen die, zo is niet in geschil, drie maanden bedraagt.

4.13.

In het incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur bovendien betoogd dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode van 30 september 2020 tot en met 19 januari 2021 vanwege de non-coöperatieve houding van de gemachtigde bij het maken van een afspraak voor een hoorzitting in bezwaar. Daarbij heeft de Inspecteur erop gewezen dat de gemachtigde de voorgestelde data afwees met een beroep op de geldende coronamaatregelen en vanwege de beweerdelijk te grote aantallen te behandelen bezwaren op een hoorzitting. Volgens de Inspecteur zijn dit geen redelijke gronden en dient daarom de daardoor opgelopen vertraging voor rekening van belanghebbende te komen.

4.14.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 25 november 20229 het toetsingskader uiteengezet ten aanzien van de vraag wanneer een bestuursorgaan voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord over een bezwaar. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen. Naar het oordeel van het Hof geldt dat ook wat betreft andere voorwaarden die de belanghebbende dan wel diens gemachtigde stellen voor het horen, één en ander voor zover het bestuursorgaan bij het afwijzen van die voorwaarden rekening heeft gehouden met de redelijke belangen die daarmee zijn gediend.

4.15.

De Inspecteur heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de periode van ruim 3,5 maand, waarin de Inspecteur belanghebbende tot drie maal toe heeft uitgenodigd voor drie verschillende hoorgesprekken, het gevolg is van traineren door de gemachtigde en daarom bij de redelijke termijn moet worden opgeteld. Het Hof stelt echter voorop dat het de verantwoordelijkheid is van de Inspecteur om een belanghebbende afdoende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het bezwaar. Kennelijk heeft de Inspecteur in dit geval, bij afweging van de betrokken belangen zoals die door de gemachtigde naar voren zijn gebracht, geoordeeld dat het nodig was om tot drie maal toe een nieuwe datum voor te stellen alvorens te concluderen dat voldoende gelegenheid is geboden. Het Hof ziet in de stukken en hetgeen de Inspecteur in het incidenteel hoger beroep heeft gesteld onvoldoende concrete aanknopingspunten om achteraf te oordelen dat het tijdsverloop uitsluitend is te wijten aan traineren door de gemachtigde. Overigens is een tijdsverloop van 3,5 maand ook niet uitzonderlijk lang, met name niet als die periode wordt afgezet tegen de totale periode waarin het bezwaar is behandeld.

4.16.

De Rechtbank heeft op 17 februari 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment waren twee jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg bedraagt in beginsel twee jaar. Rekening houdend met een verlenging van die termijn met drie maanden, is de termijn in eerste aanleg overschreden met twee maanden. Dit is afgerond een half jaar, hetgeen leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het oordeel van de Rechtbank kan derhalve, zij het op andere gronden, in stand blijven.

Forfaitaire karakter Besluit proceskosten bestuursrecht

4.17.

Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis.10

Hoogte vergoeding proceskosten beroepsfase

4.18.

De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541, en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank afgewezen.

4.19.

De Inspecteur heeft in zijn incidentele hoger beroep aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik maakt van procesrecht en dat om die reden ten laste van belanghebbende een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase moet worden uitgesproken. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op verschillende arresten van de Hoge Raad en een uitspraak van dit Hof. Verder heeft de Inspecteur er onder meer op gewezen dat de gemachtigde telkens dezelfde argumenten aandraagt, dat massaal tegen eigen voldoeningen op aangifte van deze belanghebbende bezwaar wordt gemaakt, dat de gemachtigde altijd beroep, hoger beroep en cassatie instelt, ook al is hij in het gelijk gesteld, dat standaardgrieven worden aangevoerd waarop bijna altijd al tot in hoogste instantie is besloten, dat regelmatig verzetprocedures worden ingesteld al zijn deze evident kansloos, dat de gemachtigde nooit feiten bewijst om principiële redenen, dat gemachtigde niet meewerkt aan het houden van hoorzittingen, de proceshouding van gemachtigde inefficiënt is door lange pleitnota's die veel herhalingen bevatten, dat de gemachtigde zich bedient van ontoelaatbaar taalgebruik en dat de gemachtigde werkt op basis van no cure no pay-afspraken. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met deze opsomming echter onvoldoende heeft gesteld of en hoe deze algemeenheden zich ook in concreto in de procedure bij de Rechtbank hebben voorgedaan ten aanzien van alle onderdelen van geschil. Daarom bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding ten laste van belanghebbende in beroep.

4.20.

De Inspecteur heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 202211 aangevoerd dat in dit geval vanwege de no cure no pay-afspraken niet werkelijk sprake is van kosten van rechtsbijstand die op belanghebbende drukken en dat daarom in beroep ten onrechte een proceskostenvergoeding is toegekend. Het Hof ziet echter in de door de Inspecteur aangehaalde uitspraak geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad op dit punt heeft gedaan in zijn arresten van 19 oktober 201212 en 16 november 2012.13 Gelet hierop heeft de Rechtbank terecht een vergoeding voor proceskosten toegekend.

4.21.

Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022,14 terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).

4.22.

Wat betreft het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten en het toekennen van een wegingsfactor van 0,5 is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen.

Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep

4.23.

De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.15 De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten.16

4.24.

Het Hof is van oordeel dat in dit geval de hoofdzaak gaat om de vraag of teveel BPM is betaald.

4.25.

In beroep en hoger beroep voert de gemachtigde in de kern aan dat de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017 niet moet worden gevolgd, omdat die uitspraak is gedaan zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De gemachtigde heeft daarbij niet gemotiveerd op grond waarvan in die zaak redelijke twijfel kon bestaan over de uitleg van artikel 110 van het VWEU. De enkele omstandigheid dat een partij – of zelfs een lagere rechter – meent dat aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen is op zichzelf onvoldoende. Het is de uitsluitende verantwoordelijkheid van de desbetreffende rechterlijke instantie om te beoordelen of er een noodzaak bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag.17 Gelet hierop en in het licht van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 110 van het VWEU bij een belasting als de BPM (zie 4.2 en 4.7), is het Hof van oordeel dat de gemachtigde dit betoog tegen beter weten in heeft ingenomen. Hetzelfde geldt voor het betoog dat op de Inspecteur de bewijslast zou liggen om in een geval als dit, waarbij de belanghebbende heeft gekozen om de afschrijving te bepalen op basis van de forfaitaire tabel, aannemelijk te maken dat daardoor niet méér belasting wordt betaald dan nog rust op een soortgelijk reeds in Nederland geregistreerd referentievoertuig (zie 4.7). Dit brengt het Hof tot de conclusie dat in hoger beroep de standpunten die zien op de belastingaanslag buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van het financiële belang bij de procedure. 18 Dit betekent dat bij deze procedure geen financieel belang bestaat. Daarom is sprake van een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat in hoger beroep geen sprake is van spanning en frustratie. Het Hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.

4.26.

Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af.

Slotsom

4.27.

Op grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep van belanghebbende gegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing