Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4960, 22/1826 t/m 22/1829
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4960, 22/1826 t/m 22/1829
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 juli 2024
- Datum publicatie
- 16 augustus 2024
- Zaaknummer
- 22/1826 t/m 22/1829
- Relevante informatie
- Art. 5.20 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 17a Uitv besl IB 2001
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen. Verhuurde woningen. Leegwaarderatio.
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1826 tot en met BK-ARN 22/1829
uitspraakdatum: 30 juli 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 30 juni 2022, nummers AWB 20/1778 tot en met AWB 20/1781 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft ambtshalve vermindering verzocht van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 tot en met 2015.
Bij beschikking van 14 mei 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering met betrekking tot het jaar 2012 afgewezen, wegens overschrijding van de 5-jaarstermijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 21 mei 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 mei 2019, in gebreke gesteld. De Inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015 bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 6 juni 2019 afgewezen.
Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de Inspecteur besloten geen dwangsom toe te kennen, omdat binnen 14 dagen na de ingebrekestelling alsnog door de Inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering is beslist.
Bij brieven van 10 juli 2019, door de Inspecteur ontvangen op 11 juli 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2015 en tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen.
Bij uitspraak van 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de dwangsombeschikking afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraken op bezwaar van 12 februari 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering 2013 tot en met 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen alle bovengenoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) door middel van een beroepschrift, gedateerd 10 maart 2020, verstuurd per post op 21 maart 2020 en door de Rechtbank ontvangen op 24 maart 2020.
Belanghebbende heeft een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend op 12 december 2021. Bij beslissing van 21 februari 2022 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank belanghebbendes verzoek tot wraking van de behandelend rechter afgewezen.
De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar 2012 vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in bezwaar en het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 afgewezen. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld door middel van een hogerberoepschrift gedateerd 6 augustus 2022, door het Hof ontvangen op 8 augustus 2020.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 10 juni 2024 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024. Daarbij zijn verschenen belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [plaats1] (taxateur) namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Na afloop van de zitting heeft het Hof een op 16 juli 2024 gedagtekende brief van belanghebbende ontvangen. De brief is aan deze uitspraak gehecht. De brief geeft het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft twee woningen in eigendom, gelegen aan de [adres] 23 en 27 in [plaats1] . De woningen behoren in de jaren 2012 tot en met 2015 tot belanghebbendes rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Beide panden waren in de jaren 2012 tot en met 2015 verhuurd. De huurders hebben recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende in zijn aangiften over de jaren 2012 tot en met 2015 de waarde van de woningen steeds gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde. De aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 zijn overeenkomstig deze aangiften opgelegd.
Op 23 oktober 2017 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2015 omdat volgens hem van een te hoge waarde van de woningen is uitgegaan. Daarop zijn de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 verminderd door de waarde van de woningen vast te stellen aan de hand van de leegwaarderatio (artikel 17a, eerste lid Uitvoeringsbesluit Wet IB 2001; hierna: UBIB 2001).
Vervolgens heeft belanghebbende op 15 augustus 2018 tweede verzoeken ingediend tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015. De beslissingen van de Inspecteur op deze verzoeken zijn onderwerp van de onderhavige procedure.
3 Het geschil
Tussen partijen is het volgende in geschil:
-
Heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de waarde van beide woningen zoals die is vastgesteld aan de hand van de leegwaarderatio in betekenende mate (voor 10% of meer) hoger is dan de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van die woningen?
-
Heeft de Rechtbank het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geschonden?
-
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 80.000 omdat de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep te lang heeft geduurd en omdat de Inspecteur en Rechtbank in strijd hebben gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, respectievelijk het recht op een eerlijk proces?
-
Is het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen door de Inspecteur?