Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5495, 22/702 en 22/703

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5495, 22/702 en 22/703

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
27 augustus 2024
Datum publicatie
2 september 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:5495
Formele relaties
Zaaknummer
22/702 en 22/703
Relevante informatie
Art. 10 Wet BPM, Art. 2 Wet BPM, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 22/702 en 22/703

uitspraakdatum: 27 augustus 2024

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2022, nummer LEE 21/557 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur en

de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 3.747.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3

Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen binnen drie maanden na verzending van de uitspraak van de Rechtbank opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, waarbij de Rechtbank aan belanghebbende vergoedingen heeft toegekend voor geleden immateriële schade, proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 1.000, € 1.082 en € 49.

1.4

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5

Belanghebbende heeft een pleitnota ingezonden.

1.6

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden te Arnhem op 17 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord: A.F.M.J. Verhoeven namens belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [naam1] en [naam2] .

1.7

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf, uitvoering 1.6 TDI Highline (de auto).

2.2

De auto is op 13 augustus 2018 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 35.114. De historische bruto BPM voor de auto bedraagt € 6.946 (tarief 2018). Naar het tarief van 2019 bedraagt de bruto BPM voor de auto € 7.230.

2.3

De auto is op 7 januari 2019 door de RDW gekeurd.

2.4

Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 8 januari 2019 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister. In die aangifte heeft belanghebbende op de vraag of sprake is van een “nieuw en ongebruikt” motorrijtuig, het antwoord “nee” aangekruist.

2.5

Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet op de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport opgesteld door [naam3] , verbonden aan [naam4] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto (in beschadigde staat) bepaald op € 18.278. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat berekend aan de hand van een koerslijst. Hieruit volgt een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde van € 19.971. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde vervolgens vastgesteld door op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat een bedrag van € 1.693 getaxeerde schade in mindering te brengen. Aldus resulteert een handelsinkoopwaarde van de auto van € 19.971 -/- € 1.693 = € 18.278. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 35.114 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 18.271 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 16.843 ontstaat, ofwel een afschrijving van 47,96 %.

2.6

Belanghebbende heeft op 20 november 2019 een bedrag van € 3.615 BPM (€ 6.946 x 0,5204) op aangifte voldaan.

2.7

De auto is op 14 januari 2019 geregistreerd in het kentekenregister.

2.8

In het door belanghebbende bij de aangifte overgelegde taxatierapport staat onder andere over de taxatie op 4 januari 2019:

'Tellerstand afgelezen: “6"

en:

"Geconstateerde schade:

Dit betreft een Volkswagen Golf-1.6 TDI Highline (Hatchback 5-dr.) die niet meer als nieuw verkocht kan worden in verband met transportschade rondom. Wagen lange tijd stilgestaan, zie schadecalculaties en foto’s''

2.9

Bij brief van 18 februari 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn ter zake van de auto een naheffingsaanslag in de BPM op te leggen. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"U heeft het voertuig aangegeven als gebruikt. Het voertuig waarvoor u aangifte heeft gedaan, moet echter worden aangemerkt als "nieuw en ongebruikt". De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI5100) overwogen dat sprake is van een nieuw en ongebruikt voertuig wanneer dit na de vervaardiging en eventuele eerste registratie, dan wel eerste tenaamstelling niet of nauwelijks in gebruik is geweest.

De RDW heeft op 7 januari 2019 een kilometerstand van 6 kilometer afgelezen. Aangezien de auto als nieuw en ongebruikt wordt aangemerkt kunt u geen aanspraak maken op een vermindering van de belasting. Hierdoor bent u meer BPM verschuldigd. Voor de volledigheid verwijs ik u naar de navolgende berekening.

( ... )

Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving reageren. Wanneer ik van u geen reactie heb ontvangen, zal ik de naheffingsaanslag BPM zoals hiervoor vermeld opleggen."

2.10

Bij brief van 18 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de naheffingsaanslag opgelegd zal worden.

2.11

Met dagtekening 15 april 2019 heeft de Inspecteur - overeenkomstig zijn kennisgeving - aan belanghebbende de naheffingsaanslag in de BPM opgelegd.

2.12

In verband met herhaaldelijk grievend taalgebruik jegens medewerkers van de Belastingdienst heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bij beschikking van 25 april 2019 voor de periode 1 mei 2019 tot 1 november 2019 (6 maanden) geweigerd als gemachtigde. In die periode zijn andere personen door middel van substitutie als gemachtigde van belanghebbende opgetreden.

2.13

De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende bij e-mail en brief van 3 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.

2.14

Bij brief van 12 november 2019 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen, dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen."

2.15

Bij brief van 24 september 2020 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020 voor een reeks van circa 100 bezwaardossiers, waaronder het bezwaar van belanghebbende. De uitnodiging is voor een fysiek te houden hoorgesprek op kantoor Doetinchem.

2.16

Bij e-mail van 28 september 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende op de uitnodiging gereageerd. Nadien is over en weer nog diverse malen gecorrespondeerd, hetgeen tussen belanghebbende en de Inspecteur niet heeft geleid tot overeenstemming over de wijze waarop en met name de voorwaarden waaronder belanghebbende door de Inspecteur zou worden gehoord.

2.17

Met dagtekening 29 januari 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op het bezwaar van belanghebbende gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Redelijke termijn

Vanaf 19 november 2019 is de redelijke termijn voor het afhandelen van het bezwaarschrift opgeschort tot 17 februari 2020. In deze periode heeft tussen gemachtigde en verweerder overleg plaatsgevonden om een compromis te bereiken. De gemachtigde heeft toegezegd zich niet te beroepen op overschrijding van de redelijke termijn voor bovengenoemde periode.

(. . .)

Hoorgesprek

Op 6 januari 2021 nodigde ik u uit voor een (telefonisch) hoorgesprek op 5 februari 2021. Eerder nodigde ik u uit voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020 en op 5 januari 2021. U hebt om voor u moverende redenen daar van afgezien. De bij dit hoorgesprek behorende bezwaardossiers (zie overzicht uitnodiging) konden na afspraak door u, in de week voorafgaand aan het te houden hoorgesprek, worden ingezien op het Belastingkantoor in Doetinchem. Ook was er de mogelijkheid om op uw verzoek de dossiers digitaal naar u te zenden. Per mail van 7 januari 2021 geeft u aan niet te verschijnen voor het hoorgesprek op 5 februari 2021. Behalve de opmerking van uw kant dat het aantal digitaal toe te zenden dossiers maximaal 25 per week i.p.v. 100 mogen bedragen, volgt geen nieuw voorstel. Gelet op de grote aantallen ingediende bezwaren is 25 per week geen optie. Ik verwijs u in deze naar mijn brieven van 30 september 2020 en 23 oktober 2020. De daarin genoemde voorstellen worden door u categorisch afgewezen.

Mijn conclusie is dat u na drie uitnodigingen heeft afgezien van het recht gehoord te worden. ( ... )"

2.18

De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden. De Rechtbank heeft daarin aanleiding gevonden de zaak niet inhoudelijk te behandelen doch terug te wijzen naar de Inspecteur met de opdracht aan de Inspecteur om, binnen drie maanden na verzending van de uitspraak van de Rechtbank, en met inachtneming van die uitspraak, opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank heeft daarbij aan belanghebbende vergoedingen toegekend voor geleden immateriële schade, proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 1.000 (10 maanden overschrijding), € 1.082 (2 punten, wegingsfactor 1, waarde per punt € 541) en € 49.

2.19

Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil

3.1

Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

a. De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.

b. De Rechtbank heeft bij de berekening van de vergoeding voor geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting die termijn ten onrechte verlengd wegens de corona-epidemie.

c. Bezien in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) heeft belanghebbende reeds op grond van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in deze zaak recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten.

d. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. Het forfaitaire tarief voor vergoeding van proceskosten in BPM-zaken van € 549 per punt, in plaats van – zoals voor de meeste ander belastingzaken - € 748 is in strijd met artikel 47 van het Handvest.

e. Indien geen werkelijke proceskostenvergoeding aan belanghebbende wordt toegekend, dan dient de forfaitair berekende vergoeding te worden bepaald op minimaal 2 punten met een wegingsfactor 2. Dit geldt zowel voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.

f. Artikel 8:41 van de Awb is onverbindend doordat het vereiste dat vooraf griffierecht dient te worden betaald een niet toegestane belemmering vormt en het door belanghebbende betaalde griffierecht dient met een passende rentevergoeding berekend vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling aan belanghebbende te worden gerestitueerd.

De Inspecteur bestrijdt deze standpunten van belanghebbende. Bovendien is sprake van ‘tegen beter weten in’ procederen door belanghebbende en van onredelijk gebruik van het procesrecht, aldus de Inspecteur.

3.2

De Inspecteur heeft in zijn hoger beroep aangevoerd:

a. Het oordeel van de Rechtbank dat hij het hoorrecht van belanghebbende heeft geschonden is onjuist. De Inspecteur heeft belanghebbende juist meerdere malen in de gelegenheid gesteld om fysiek, telefonisch dan wel per beeldverbinding te worden gehoord en daarbij zelfs aangeboden de betreffende dossiers tevoren elektronisch aan de gemachtigde te doen toekomen. Als het gaat om de wijze van horen is de Inspecteur, binnen de praktische mogelijkheden die bestaan, belanghebbende volledig tegemoet gekomen. De daarbij door de Inspecteur gestelde voorwaarden zijn uitermate redelijk, aldus de Inspecteur. De Rechtbank had daarom de zaak niet terug moeten wijzen doch inhoudelijk moeten behandelen.

b. De Rechtbank had in ieder geval beide partijen dienen te gelasten binnen drie maanden tot een uitspraak te komen.

Belanghebbende stelt dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat de Inspecteur zijn hoorplicht heeft geschonden en de zaak dan ook terecht heeft teruggewezen naar de Inspecteur.

3.3

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover het de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht betreft.

3.4

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing