Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6420, 23/413 en 23/414
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6420, 23/413 en 23/414
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2024
- Datum publicatie
- 25 oktober 2024
- Annotator
- Zaaknummer
- 23/413 en 23/414
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aanslagtermijn. Hoogte aanslag.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/413 en 23/414
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 januari 2023, zaaknummers LEE 22/258 en 22/259, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.657 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.594. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 800.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 tevens een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Daarbij is belastingrente berekend.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 13 januari 2023 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en H.R. Gobes, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met [naam3] (hierna: de echtgenote).
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2017) twee kinderen: [kind1] , geboren [in] 1991 en [kind2] , geboren [in] 1999.
Belanghebbende verrichtte in 2017 werkzaamheden voor [naam4] B.V. (hierna: de BV). De aandelen in het kapitaal van de BV worden gehouden door de kinderen van belanghebbende. In 2017 heeft belanghebbende een vordering op de BV van € 66.300, waarop in dat jaar een rente van € 3.315 is ontvangen.
De echtgenote staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van de BV. Belanghebbende stond in 2017 ingeschreven als gevolmachtigde van het bestuur.
Belanghebbende dreef in 2017 voor zijn rekening een eenmanszaak onder de naam [naam5] (hierna: de onderneming of de eenmanszaak). Blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel betrof de onderneming een boekhoudbureau en administratiekantoor.
Tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behoort in 2017 een personenauto van het merk Skoda Fabia met kenteken [kenteken1] .
Belanghebbende heeft op 19 februari 2018 verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft de Inspecteur het gevraagde uitstel verleend, tot 1 september 2018; derhalve een uitstel van 4 maanden.
Belanghebbende heeft vervolgens een aangifte IB/PVV 2017 ingediend op 7 maart 2018.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 met dagtekening 8 april 2021 opgelegd aan belanghebbende.
Het verzamelinkomen is bij aanslagregeling vastgesteld op € 43.251 en is als volgt opgebouwd:
Aangegeven inkomen box 1 |
€ 22.558 |
|
bij correcties: vervallen resultaat effecten |
€ -1.994 |
|
Privé gebruik auto |
€ 5.173 |
|
Geen huisvestingskosten |
€ 3.988 |
|
Verkoopkosten deels privé |
€ 2.072 |
|
Beperkt aftrekbaar |
€ 271 |
|
Andere kosten deels privé |
€ 1.198 |
|
Beperkt aftrekbaar |
€ 74 |
|
Winstcorrecties |
€ 10.782 |
|
MKB-winstvrijstelling |
€ -1.509 |
Totale correctie belastbare winst € 9.273
Niet aangegeven rente lening [naam4] BV € 3.315
Zorgkosten € 491
Monumentenpand € 1.020
Vastgesteld inkomen box 1 € 36.657
Belastbaar inkomen uit sparen beleggen box 3
Aangegeven rendementsgrondslag € 37.976
Bij: derdengelden € 183.581
Vastgesteld rendementsgrondslag € 221.557
Af: Heffingsvrij vermogen € 50.000
Grondslag berekenen sparen en beleggen € 171.557
Voordeel sparen en beleggen (inkomen box 3) € 6.594
Tegen de hiervoor – onder 2.11 – bedoelde aanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Beoordeling van uw bezwaar
(…) U heeft bij uw bezwaar als bijlage ook een brief bijgevoegd waarin staat dat u verzoekt om intrekking van het eerder verleende uitstel voor het inleveren van de aangifte 2017. Deze brief is door ons niet ontvangen en het uitstel is niet ingetrokken en derhalve verleend. Ik ben van mening dat de aanslag binnen de termijn is vastgesteld.
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Winst uit onderneming
Winst uit onderneming: effecten en liquide middelen
Op de balans van de onderneming wordt een bedrag van € 55.205 vermeld als zijnde effecten. In uw reactie van 5 oktober 2020 en bijlage 1 geeft u aan dat deze effecten in het boekjaar 2017 zijn aangekocht, op 30 april 2017 en 30 juni 2017 voor in totaal € 50.000. Dit in verband met de huidige lage rentestand. Deze effecten zijn aangeschaft met de liquide middelen die op de balans staan.
Ik ben van mening dat de effecten aangekocht zijn met een beleggingsmotief en daarom behoren tot het verplichte privévermogen. Er is mij geen reden bekend waarom dit anders zou zijn. De waardeverandering van de effecten zijn terecht niet als opbrengst aangemerkt en de post effecten op de balans dient op nihil gesteld te worden. De waarde van de effecten behoort tot het vermogen in box 3. Voor dit bedrag zijn geen schulden aangegaan bij [naam4] BV.
In 2017 heeft u € 110.000 geleend van [naam4] BV. Hiervan heb ik de leningsovereenkomst ontvangen. Deze schuld is niet op de balans van de onderneming vermeld. Wel is er een privéstorting van € 111.000 gedaan en zijn de liquide middelen verhoogt tot 142.808. In uw reactie van 30 augustus 2021 geeft u aan dat [naam5] € 110.000 heeft geleend van [naam4] BV en dat [naam5] dit weer heeft doorgeleend aan u. U heeft in 2018 een bedrag van € 100.800 geschonken aan uw dochter.
Ik ben van mening dat deze lening is aangegaan voor privédoeleinden, namelijk het mogelijk maken van een schenking aan uw dochter. Deze lening hoort daarom niet op de ondernemingsbalans thuis. De liquide middelen vermeld op de balans zijn dan ook opgenomen tot een te hoog bedrag.
Per 1-1-2018 dienen de balansposten als volgt opgesteld te worden:
Lagere balanspost effecten € -55.205
Hoger vermogen box 3 per 1-1-2018 € +55.205
Liquide middelen lager € -110.000
Hoger vermogen box 3 per 1-1-2018 € +110.000
Schuld box 3 per 1-1-2018 € 110.000
Op 1 januari 2018 heeft [naam4] BV voor een bedrag van € 91.902 effecten ‘te leen gegeven' aan [naam5] . De glijclausule waar u naar verwijst heeft daarom ook betrekking op 2018. Ik zal hier verder niet op ingaan omdat het bezwaar ziet op de aanslag 2017.
Winst uit onderneming: privégebruik auto
Op de balans van de onderneming staat een personenauto met kenteken [kenteken1] die tot uw ondernemingsvermogen wordt gerekend. Op grond van artikel 3.20 Wet Inkomstenbelasting 2001 wordt een auto, die tot het ondernemingsvermogen behoort, in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan, tenzij blijkt dat de auto niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De bijtelling is een percentage van de cataloguswaarde en wordt bijgeteld tot maximaal het bedrag aan gemaakte autokosten.
Bij het vaststellen van de aanslag is een bedrag van € 5.173 in aanmerking genomen voor privégebruik auto. U bent van mening dat u voldoet aan de wet- en regelgeving omtrent het privégebruik auto en dat ten onrechte rekening is gehouden met de bijtelling voor privégebruik auto. In uw bezwaar geeft u aan dat u jarenlang een auto in privégebruik heeft gehad. Dit is mij echter niet gebleken. In uw e-mail van 30 augustus 2021 heeft u een onderhoudsfactuur en tankbonnen MKB-brandstof meegestuurd. Ook heeft u de facturen van [naam8] meegestuurd.
De MKB tankbonnen zien volgens de factuur op de auto met kenteken [kenteken2] . Deze bonnen zien niet op de Skoda Fabia die als ondernemingsvermogen is geactiveerd. Deze bonnen staan op naam van [naam4] BV en worden als kosten in aanmerking genomen bij de BV.
Op deze facturen wordt ook vermeld waar en wanneer getankt is. Als ik deze data vergelijk met de urenregistratie dan komt dit niet overeen. In augustus is volgens de rittenadministratie niet met de auto gereden. Volgens de specificatie van de factuur is echter tweemaal getankt in augustus.
Uit de onderhoudsnota van Auto [naam6] blijkt dat de kilometerstand van de Skoda Fabia op 3 juli 2017 25.508 is. Volgens de rittenadministratie die ontvangen is op 21 december 2020 is de kilometerstand 28.644. Volgens de rittenadministratie die ontvangen is op 5 oktober 2020 is de kilometerstand 21.938. Hier zitten behoorlijke verschillen tussen. Daarnaast wordt deze factuur zowel bij [naam4] BV als bij de eenmanszaak als kosten geboekt.
Op basis van de bovenstaande feiten ben ik van oordeel dat u niet hebt doen blijken dat u minder dan 500 kilometer privé hebt gereden. Daarnaast worden kosten zowel bij [naam4] BV als bij de eenmanszaak in aftrek gebracht.
Tijdens het hoorgesprek heeft u aangegeven dat in de omzet een bedrag is meegeteld dat ziet op autokosten die zijn vergoed door uw opdrachtgevers. In uw e-mail van 14 december 2021 heeft u aangegeven dat het gaat om een bedrag van € 1.274. Tijdens het hoorgesprek is door mij aangegeven dat dit mogelijk invloed kan hebben op de bijtelling en dat ik hier naar zou kijken. Ik heb dit inmiddels uitgezocht. Ik ben tot de conclusie gekomen dat deze vergoeding geen invloed heeft op de hoogte van de bijtelling. De bijtelling is een vast percentage dat berekend moet worden op basis van de catalogusprijs. De bijtelling wordt gemaximeerd tot het bedrag dat als autokosten ten laste van de winst van de onderneming is gebracht. De ontvangen vergoeding is onderdeel van de omzet. Het is niet van belang hoe deze omzet is gefactureerd aan de klant. De wijze van factureren staat los van de in aftrek gebrachte autokosten. Ik ben daarom van mening dat dit geen invloed heeft op de berekende bijtelling.
Ook geeft u aan dat sprake is van een bijtelling van 22% in plaats van 25%. Uit navraag bij een collega blijkt dat de bijtelling 22% bedraagt. De bijtelling wordt dan € 22.164 (cataloguswaarde) x 22% = € 4.876.
Bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een bijtelling op basis van de daadwerkelijke autokosten ter hoogte van € 5.173.
De gemaakte kosten bedragen volgens uw overzicht van 14 december 2021 € 5.025,88.
Gelet op het voorgaande bereken ik de aftrekbare kosten in verband met de auto als volgt:
Gemaakte kosten € 5.026
Af: Bijtelling: € - 4.876
Aftrekbare kosten € 150
Op dit punt kom ik gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. Echter omdat ik mij beroep op interne compensatie zal dit geen invloed hebben op de aanslag. Voor meer informatie over interne compensatie verwijs ik u naar pagina 8, werkzaamheden voor [naam4] BV en interne compensatie.
Kantoorruimte en huisvestingskosten
Uit het dossier blijkt dat geen sprake is van een geactiveerde kantoorruimte. De kantoorruimte behoort daarom tot het privévermogen.
Volledigheidshalve merk ik daarbij op dat de kantoorruimte ook niet als werkruimte kan kwalificeren. Er wordt niet voldaan aan het vereiste dat het gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk of in belangrijke mate in of vanuit de werkruimte in die woning wordt verworven.
Bij het bepalen of het inkomen voornamelijk wordt verworven in de kantoorruimte, moet ook rekening gehouden worden met de inkomsten die u heeft uit vroegere dienstbetrekking. Deze inkomsten worden gezien als arbeidsinkomen en tellen daarom mee bij het grotendeels-criterium. De inkomsten die u ontvangen heeft vanuit de uitkeringen heeft u niet behaald met werkzaamheden vanuit uw kantoorruimte. Uw totale inkomen bedraagt € 35.171. Hiervan heeft u € 5.054 behaald met uw werkzaamheden vanuit de kantoorruimte. Dit is 14%. Dit betekent dat u niet voldoet aan de inkomenseis van 70% en dat u geen recht heeft op aftrek van de kosten van de kantoorruimte. Hierbij verwijs ik u naar de uitspraak van Hof Den Haag van 26 april 2017, nr. 16/00595, V-N 2017/32.1.3, ECLI:NL:GHDHA:2017:1184. In deze uitspraak wordt ook het inkomen uit pensioen in aanmerking genomen als loon. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen loon uit dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de huisvestingskosten terecht niet in aftrek zijn toegestaan. Ik wijs uw bezwaar op dit punt af.
Winst uit onderneming: kosten verwerving klanten
Uit de specificatie blijkt dat de kosten verwerving klanten zien op de inkoop van wijn, kosten kleding, bezoek concertgebouw en representatie thuismaaltijden. Bij de aanslagregeling is geconcludeerd dat dit geen zakelijke kosten betreffen. Wel is ter tegemoetkoming bij het vaststellen van de aanslag een bedrag van € 500 als is kosten in aanmerking genomen.
In uw bezwaar geeft u aan dat u van mening bent dat het grootste gedeelte van deze kosten wel zakelijk zijn. U stelt voor om 50% van deze kosten ten laste van het resultaat te brengen.
Hier kan ik niet mee instemmen. Er is op geen enkele manier gebleken dat het hier om zakelijke kosten gaat. Daarnaast zijn kosten voor kleding e.d. uitgesloten van aftrek, tenzij deze voldoen aan de wettelijk gestelde eisen. Voor deze eisen verwijs ik u naar het hoorverslag. Daarin is opgenomen wat de eisen hieromtrent zijn. Aan deze eisen wordt niet voldaan.
Gelet op het voorgaande wijs ik uw bezwaar op dit punt af.
Winst uit onderneming: andere kosten
U maakt bezwaar tegen de correctie van de kantinekosten en de reiskosten. Van deze kosten is een bedrag van € 1.198 niet ten laste van de winst gebracht. U bent van mening dat deze kosten wel zakelijk zijn. Voor wat betreft de kantinekosten ben ik van mening dat deze kosten in uw aangifte dubbel in aftrek gebracht worden. Onder verkoopkosten worden deze kosten ook in aanmerking genomen.
Omdat de kosten ten bedrage van € 203,41 voor de werkruimte niet aftrekbaar zijn, is het onderhoud inventaris ook niet aftrekbaar, omdat dit te maken heeft met de inrichting van de werkruimte.
In uw reactie van 30 augustus 2021 geeft u aan dat de kosten van het vliegticket en het hotel zien op een reünie van de [naam7] in [plaats1] . U bent van mening dat deze kosten zakelijk zijn omdat dit van groot belang voor uw professionele netwerk is. Tijdens het hoorgesprek gaf u aan dat u tijdens de reünie veel mensen spreekt en dit goed voor uw netwerk is. Het is niet gebleken dat u door deze bijeenkomst klanten verworven heeft. Ik ben dan ook van mening dat u niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om zakelijke kosten gaat.
Ook zijn hotelkosten geboekt voor een overleg tussen [naam5] en [naam4] BV. Dit overleg ging over de toekomst van beide ondernemingen. Aangezien u samen met uw partner het bestuur vormt van [naam4] BV is het niet aannemelijk dat het hier gaat om een zakelijk bijeenkomst met bijvoorbeeld klanten. Ik wijs uw bezwaar op dit punt af.
Winst uit onderneming: zelfstandigenaftrek
Om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek dient de ondernemer voor minimaal 1.225 uren werkzaamheden te verrichten voor de onderneming. U bent van mening dat u voldoet aan het urencriterium en dat u daarom recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Hiervoor heeft u een overzicht aangedragen waaruit blijkt hoe de verhouding is tussen het uurtarief en de omzet. Op basis van deze verdeling zijn de directe uren 436. Van deze 436 uren zijn volgens u 396,5 uren daadwerkelijk gefactureerd. 39,5 uren betreffen niet declarabele uren. Verder geeft u aan dat u ongeveer 2 dagen per week besteedt aan niet declarabele uren, zoals het lezen van vakliteratuur, belastingwetten, administratie e.d. U besteedt hieraan ongeveer 835 uur. Dit maakt dan samen 1.268 uren.
Ten aanzien van de urenspecificatie merk ik het volgende op.
Uit het overzicht blijkt dat voor de werkzaamheden van [naam8] , 222 uren zijn gerekend. Ik heb van u facturen ontvangen die verzonden zijn naar [naam8] . Uit deze facturen blijkt dat 136,7 uren zijn gefactureerd. Uit uw e-mail van 7 november 2020 blijkt dat deze werkzaamheden mede door [naam4] BV zijn verricht. [naam4] BV heeft voor deze werkzaamheden facturen verstuurt naar [naam5] . Er zijn 75 uren door [naam4] BV gedeclareerd voor de werkzaamheden voor [naam8] tegen een uurtarief van € 175. Uw partner heeft ook veel werkzaamheden verricht voor deze cliënt. Op basis van het voormelde is het niet aannemelijk dat alle 222 uren door u zijn gemaakt.
Uit de urenspecificatie blijkt verder dat u aan opdrachtgever [naam9] 26 uren gedeclareerd heeft. [naam4] BV heeft aan [naam5] 12 uur voor deze werkzaamheden gedeclareerd (wederom met een uurtarief van € 175). Ook in dit geval zijn volgens u de werkzaamheden deels door [naam4] BV en deels door u verricht.
Tijdens het hoorgesprek is het uurtarief van € 175 aan de orde geweest. U gaf aan dat u van mening bent dat u dit uurtarief zelf mag bepalen en in uw reactie van 14 december 2021 geeft u aan dat u van mening blijft dat u recht heeft op de zelfstandigenaftrek.
Ik ben van mening dat u niet aannemelijk heeft gemaakt dat u voldoet aan het urencriterium en daarmee recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Er is een grote disbalans tussen de directe en indirecte uren. Het urenoverzicht is zeer globaal en voor wat betreft de indirecte uren niet te controleren. Daarnaast constateer ik ten aanzien van de directe uren diverse tegenstrijdigheden tussen het overzicht en de aangeleverde facturen. Ik wijs uw bezwaar daarom op dit punt af.
Ter beschikking stellen van vermogen (hierna:TBS)
Bij het vaststellen van de aanslag is een bedrag van € 3.315 aangemerkt als inkomen uit TBS. Dit omdat u € 66.300 aan [naam4] BV heeft geleend.
U bent van mening dat u geen aandeelhouder bent van [naam4] BV en dat daarom geen TBS-inkomen gerekend kan worden en dat deze vordering in box 3 valt. U heeft deze vordering echter niet opgegeven in box 3. Ook stelt u dat u nooit aandeelhouder bent geweest van [naam4] BV.
Ik ben van mening dat wel sprake is van het ter beschikking stellen van vermogen aan de BV. Uit uw reactie van 30 augustus 2021 blijkt dat u op 30 januari 2003 aandeelhouder bent geweest van [naam4] BV. Daarna is [naam4] BV overgedragen aan [kind2] . Op 26 maart 2012 is de helft van de aandelen overgedragen aan [kind1] . Dit zijn kinderen van u. Op het moment van overdracht van de aandelen van [naam4] BV was [kind2] minderjarig.
Daarnaast blijkt uit alle ontvangen documenten van [naam4] BV dat u en uw partner de zaken waarnemen voor [naam4] BV. De ontvangen leningsovereenkomsten zijn namens [naam4] BV getekend door uw partner, de jaarstukken van [naam4] BV zijn opgemaakt door [naam5] , de overeenkomst met [naam8] is door uw partner ondertekend. Daarnaast bent u samen met uw partner directeur/bestuurder van [naam4] BV. Voor al deze werkzaamheden ontvangt u beiden echter geen salaris of andere vergoeding.
De heer [kind2] was een deel van 2017 nog minderjarig, zodat sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 lid 1 Wet IB 2001 aan een verbonden persoon.
Daarnaast ben ik van mening dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 lid 3 Wet IB 2001. U en uw partner vertegenwoordigen als bestuurder de schuldenaar. Daarnaast bent u schuldeiser. Het is in mijn ogen ongebruikelijk dat de schuldenaar wordt vertegenwoordigd door de schuldeiser en/of de partner van de schuldeiser.
U heeft € 66.300 aan [naam4] BV geleend tegen een rentepercentage van 5%. [naam4] BV heeft in 2017 een lening aan u verstrekt ter hoogte van € 110.000 met een rentepercentage van 1,5%. In mijn ogen zal een onafhankelijke derde altijd eerst de schuld tegen 5% aflossen, voordat hij een lening aan dezelfde persoon verstrekt tegen een rentepercentage van 1,5%. Voorgaande maakt de terbeschikkingstelling ongebruikelijk en onzakelijk.
Ondanks het de lening onzakelijk is dient wel een zakelijke vergoeding betaald te worden aan [naam4] BV. Hierbij sluit ik aan bij het rentepercentage van 5%.
Op basis van de bovenstaande punten ben ik van mening dat sprake is van ongebruikelijke terbeschikkingstelling en wijs ik uw bezwaar op dit punt af.
Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Bij het vaststellen van de aangifte is een bedrag van € 183.581 aangemerkt als rendementsgrondslag uit sparen en beleggen. In de aangifte VPB 2016 van de BV is een bedrag van € 148.168 vermeld als beheerd vermogen derden en € 55.000 als hypotheekdepot.
Aan u is gevraagd om een specificatie van deze bedragen. In uw reactie van 21 december 2020 heeft u aangegeven dat het beheerd vermogen derden ziet op gelden die u in beheer heeft voor de familie van uw echtgenote. Hier zijn echter geen schriftelijke bewijsstukken van.
In uw e-mail van 25 januari 2021 heeft u aangegeven dat de benaming derdengelden niet juist is. U geeft aan dat de post is ontstaan door correctieboekingen uit 2017. Volgens u zou de boekhoudkundige benaming informeel kapitaal moeten zijn.
In uw bezwaar geeft u aan dat [naam4] BV opbrengsten heeft genoten waarover VPB is betaald. Doordat door de Belastingdienst gesteld is dat sprake is van geldleningen heeft u deze bedragen gekenmerkt als informele kapitaalstorting.
In mijn vooraankondiging heb ik aangegeven dat ik op dit punt tegemoet zou komen aan uw bezwaar. Na het nogmaals nalezen van de verklaringen ben ik echter tot de conclusie gekomen dat het mij niet geheel duidelijk is waar deze gelden op zien.
Omdat u aangeeft dat u aan [naam4] BV geen tegenprestatie heeft bedongen voor deze gelden, zou het hier kunnen gaan om gelden die door u gestort zijn in de B.V. van uw kinderen. Uw kinderen worden daarmee bevoordeeld. Voor zover mij bekend heeft u hier geen aangifte schenkbelasting van gedaan. Het is mij daarom nog niet duidelijk of deze gelden nog tot uw vermogen behoren of deze zijn geschonken (indirect) aan uw kinderen.
In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar heb ik reeds aangegeven dat ik ten aanzien van dit punt tegemoet zou komen aan uw bezwaar. Ondanks dat ik nog vragen heb op dit punt zal ik mij aan deze toezegging houden. Het inkomen uit sparen en beleggen wordt daardoor met € 6.594 verminderd. Deze vermindering zal ik verrekenen op grond van interne compensatie. Tevens kunt u aan mijn eerdere standpunt geen rechten ontlenen.
Persoonsgebonden aftrek
Uitgaven voor rijksmonumentenpanden
In de aangifte heeft u € 1.020 afgetrokken voor onderhoudskosten voor rijksmonumentenpanden. In uw bezwaar geeft u aan dat de werkzaamheden wel zijn uitgevoerd, maar de persoon die de werkzaamheden heeft verricht, geen facturen heeft gemaakt. Wel heeft u facturen van de aanschaf van de materialen voorhanden. Tevens stelt u voor 50% van de kosten in aftrek toe te staan.
Ik ben van mening dat niet aannemelijk is gemaakt dat kosten zijn gemaakt voor onderhoud en dat ik niet 50% van de kosten toe kan staan. Ik wijs uw bezwaar op dit punt af.
Specifieke zorgkosten
Doordat het inkomen door de correctie is gewijzigd is ook de drempel van de specifieke zorgkosten gewijzigd. Doordat ik mij beroep op interne compensatie blijft de aanslag gelijk en wijzigt de drempel van de specifieke zorgkosten niet.
Werkzaamheden voor [naam4] BV en interne compensatie
Tijdens de behandeling van het bezwaar is mij gebleken dat u en uw partner werkzaamheden verrichten voor [naam4] BV. Deze BV is van uw kinderen. Uit de ontvangen stukken blijkt dat u geen enkele vergoeding ontvangt voor deze werkzaamheden.
Verder is mij het volgende opgevallen.
[naam4] BV factureert naar [naam5] voor werkzaamheden die [naam4] BV heeft verricht namens [naam5] . Hiervoor wordt een uurtarief van € 175 voor gerekend, terwijl [naam5] een uurtarief aan [naam8] en [naam9] rekent van maximaal € 40. In totaal is voor een bedrag van € 12.975 aan [naam5] gefactureerd.
Tijdens het hoorgesprek zijn vragen gesteld over deze werkzaamheden en wat de reden is dat het uurtarief dat [naam4] BV rekent veel hoger is dan dat berekend wordt naar [naam8] toe.
U gaf aan dat u en uw partner werkzaamheden verrichten namens [naam4] BV en dat het u vrij staat om het uurtarief aan [naam5] zelf te bepalen. Daarnaast heeft u aangegeven van mening te zijn dat het u vrij staat geen vergoeding te rekenen voor de werkzaamheden die u namens [naam4] BV verricht.
Indien het gaat om gelieerde relaties dient echter wel zakelijk gehandeld te worden. Hierbij moet bekeken worden of een onafhankelijke derde ook zo zou handelen. Een onafhankelijke derde zou voor zijn werkzaamheden wel een redelijke vergoeding willen ontvangen. Daarnaast zou deze er niet mee akkoord gaan om een uurtarief van € 175 te betalen voor werkzaamheden die hij zelf voor € 40 per uur bij de klant factureert.
Daarnaast ben ik van mening dat het nogal ongebruikelijk is dat u namens [naam4] BV werkzaamheden verricht voor uw eigen onderneming, [naam5] .
Primair ben ik daarom van mening dat de facturen van [naam4] BV ten onrechte als kosten in aanmerking zijn genomen. U heeft werkzaamheden verricht namens [naam4] BV en de BV verricht de werkzaamheden weer namens [naam5] . Dit is ongebruikelijk. Het was logischer geweest dat u de werkzaamheden aan [naam8] en [naam9] vanuit uw onderneming had verricht (dus zonder tussenkomst van [naam4] BV). De winst van [naam5] was dan € 12.975 hoger geweest.
Subsidiair ben ik van mening dat voor de verrichte werkzaamheden voor [naam4] BV een zakelijke vergoeding verstrekt dient te worden. Een vergoeding van € 10.000 acht ik redelijk, aangezien [naam4] BV de verrichte werkzaamheden voor een bedrag van € 12.975 aan [naam5] factureert. Deze vergoeding had aangegeven moeten worden als inkomen uit overige werkzaamheden. Daarnaast heeft u voor [naam4] BV nog beheerwerkzaamheden verricht waarvoor u geen vergoeding heeft gerekend.
Met betrekking tot uw bezwaar ben ik tot de conclusie gekomen dat bij het berekenen van de aanslag rekening is gehouden met een te hoog bijtellingspercentage. Dit had moeten zijn 22% in plaats van 25%. Tevens heb ik in de vooraankondiging toegezegd dat het inkomen in box 3 verlaagt zou worden.
Toch vormen deze tegemoetkomingen geen aanleiding om de aanslag te verminderen.
De achtergrond hiervan is dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting ten onrechte de facturen van [naam4] BV als kosten zijn aangemerkt dan wel geen zakelijke vergoeding is gerekend voor de verrichte werkzaamheden voor [naam4] BV.
Ten aanzien van het voorgaande zal ik geen navorderingsaanslag opleggen. Wel houd ik bij de afwikkeling van uw bezwaar rekening met de zogenoemde interne compensatie. (…)
Ik beroep mij bij dezen dan ook op het leerstuk van de interne compensatie. Op basis hiervan ben ik van mening dat de aanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld en handhaaf ik de aan u opgelegde inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2017.
Beslissing
Ik wijs uw bezwaar af en handhaaf de aanslagen.”.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. In dat beroep heeft belanghebbende zich beperkt tot de beroepsgrond of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is opgelegd. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gekomen en heeft daarbij subsidiair zijn grieven uit de bezwaarfase herhaald.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is primair of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR is opgelegd en subsidiair of de bestreden aanslag tot de juiste hoogte is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging c.q. vermindering van de bestreden aanslagen en beschikkingen belastingrente.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur toegezegd dat de aanslag ZVW het lot van de aanslag IB/PVV zal delen. Als de aanslag IB/PVV buiten de termijn is opgelegd, zal ook de aanslag ZVW moeten worden vernietigd. Ook overigens volgt de aanslag ZVW de aanslag IB/PVV.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.