Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6692, 23/1232
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6692, 23/1232
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2023:719, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/1232
- Relevante informatie
- Art. 13d Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
VPB. Liquidatieverliesregeling.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1232
uitspraakdatum: 29 oktober 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2023, nummer LEE 21/1314, ECLI:NL:RBNNE:2023:719, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende drs. W.J. Hoekstra, bijgestaan door [naam1] en [naam2] , alsmede namens de Inspecteur [naam3] , bijgestaan door [naam4] , [naam5] en [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is opgericht op 25 oktober 1994. Haar activiteiten worden in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel omschreven als ‘concerndiensten binnen eigen concern’ en ‘advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering.’
Op 13 juli 2000 heeft belanghebbende een belang van 50% in [naam7] B.V. ( [naam7] ) verworven.
[naam7] heeft op 13 juli 2000 een belang van 60,55% in [naam8] B.V. ( [naam8] ) verworven voor een bedrag van (omgerekend) € 1.581.878.
Eveneens op 13 juli 2000 heeft [naam8] een aandelenemissie gedaan waarmee [naam7] een additionele kapitaal- en agiostorting in [naam8] heeft gedaan van in totaal € 914.822. Daarnaast heeft zij uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 791.081 van de verkoper van de aandelen in [naam8] ontvangen.
Belanghebbende heeft op 30 december 2008 de aandelen in [naam7] verkocht aan haar dochtermaatschappij [naam9] B.V. ( [naam9] ). Belanghebbende is als moedermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met de dochtermaatschappij [naam9] .
Op 22 december 2011 heeft [naam9] een aandelenbelang van 34,2% verworven in [naam8] . Dit belang is voor een bedrag van € 2.550.000 overgenomen van N.V. [naam10] . De levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012.
Op 17 januari 2012 heeft [naam9] 30,27% van de aandelen in [naam8] overgenomen en geleverd gekregen van haar dochter [naam7] voor een bedrag van € 2.255.748. Het opgeofferd bedrag (in de zin van artikel 13d, lid 6, van de Wet) voor deze aandelen bedroeg € 852.450.
In 2012 was [naam8] als moedermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappijen [naam15] [naam17] B.V. , [naam12] B.V ., [naam13] B.V. en [naam14] B.V. ( [naam14] ), hierna: de fiscale eenheid. Daarnaast was de dochter van [naam12] B.V. en daarmee kleindochter van belanghebbende, [naam15] B.V. , gevoegd in de fiscale eenheid. Ook waren de dochters van [naam14] en daarmee kleindochters van belanghebbende, [naam16] B.V. en [naam17] B.V., gevoegd in de fiscale eenheid.
Op 12 april 2016 heeft [naam9] 3,6% van de aandelen in [naam8] overgenomen van [naam18] voor een bedrag van € 246.534. Voor de bepaling van het opgeofferd bedrag is belanghebbende uitgegaan van een verkrijgingsprijs van € 244.000.
Op 30 december 2015 heeft [naam9] een bedrag van € 2.448.000 in [naam8] gestort tegen de uitreiking van een cumulatief preferent aandeel.
Na de verkrijging op 12 april 2016 (zie 2.9.) bedroeg het totale opgeofferde bedrag voor de aandelen in [naam8] € 6.094.450.
Op 13 maart 2012 heeft [naam8] haar deelneming [naam12] B.V . aan een derde verkocht.
In de periode tussen 21 maart 2013 en 31 december 2015 heeft [naam8] haar deelnemingen [naam13] B.V. en [naam15] [naam17] B.V. ontbonden en vereffend.
Op 13 juni 2016 heeft [naam8] haar laatste deelneming [naam14] voor € 1 verkocht aan een derde. Als gevolg van deze verkoop wordt [naam14] geacht te zijn ontvoegd uit de fiscale eenheid voorafgaand aan de verkoop. [naam8] heeft ter zake van deze verkoop een vervreemdingsverlies van € 3.897.499 aangegeven in haar aangifte Vpb 2016. Dit bedrag viel volledig onder de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 van de Wet).
Ten tijde van de verkoop van [naam14] (zie 2.14.) zaten er nog te verrekenen verliezen in de fiscale eenheid van [naam8] met [naam14] en haar dochtermaatschappijen [naam16] B.V. en [naam17] B.V. [naam8] heeft met de koper onderhandeld over een vergoeding voor deze verliezen, maar een dergelijke vergoeding is uiteindelijk niet overeengekomen. [naam8] en [naam14] hebben bij de Inspecteur geen verzoek (als bedoeld in artikel 15af van de Wet) ingediend om de verliezen mee te geven aan [naam14] .
[naam8] en de koper van [naam14] zijn op 3 juni 2016 een winstrechtregeling overeengekomen. Hierin is opgenomen dat [naam8] de aandelen in [naam14] voor € 1 verkoopt, een vordering op [naam14] van € 500.000 kwijtscheldt en haar medewerking verleent bij het kwijtschelden van een schuld van [naam14] aan de [de bank] . Daarnaast krijgt [naam8] het recht op 20% van de door de verkochte deelnemingen behaalde nettowinst na aftrek van een drempel van € 4.000.000 en met een maximum van € 500.000 (het winstrecht).
Op 22 november 2017 is het winstrecht door [naam8] voor een bedrag van € 10.000 aan haar aandeelhouders overgedragen.
Op 27 december 2017 is [naam8] , na vereffening van haar vermogen, geliquideerd.
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb 2017 ter zake van de liquidatie van [naam8] een liquidatieverlies (in de zin van artikel 13d, lid 1, van de Wet) in aanmerking genomen van € 5.011.450. Dit bedrag bestaat uit een opgeofferd bedrag van € 6.094.450 verminderd met een liquidatie-uitkering van € 1.083.000. Aldus heeft belanghebbende een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, van negatief € 3.764.001 aangegeven.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag in de Vpb voor het jaar 2017 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur heeft daarbij het liquidatieverlies ter zake van [naam8] (zie 2.19.) niet in aftrek toegelaten. Aldus is de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.247.449 (= -/-€ 3.764.001 + € 5.011.450).
3 Geschil
In geschil is of de Inspecteur terecht het liquidatieverlies met toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet niet in aanmerking heeft genomen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met een liquidatieverlies van € 4.469.899. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaart in zoverre het subsidiaire standpunt van de Inspecteur te volgen. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van negatief € 3.222.450 en tot vaststelling bij beschikking van een verlies tot hetzelfde bedrag.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Over de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten hebben partijen geen geschil.