Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:887, 22/487
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:887, 22/487
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 6 februari 2024
- Datum publicatie
- 12 februari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2022:265, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/487
- Relevante informatie
- Art. 3.62 Wet IB 2001, Art. 16 AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Maatschap. Terugwerkende kracht.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/487
uitspraakdatum: 6 februari 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022, nummer AWB 21/1538, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.082 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.724 (hierna: de navorderingsaanslag). Bij beschikking is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 11 januari 2024 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2024 te Arnhem. Daarbij is namens belanghebbende [naam1] verschenen, alsmede, namens de Inspecteur, voor de IB/PVV [naam2] en [naam3] , en voor de erfbelasting [naam4] en [naam5] . Gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige zaak heeft het onderzoek ter zitting in de zaak van [naam6] met zaaknummer BK-ARN 22/488 plaatsgevonden.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
[naam7] (hierna: erflater) is geboren [in] 1929 en [in] 2017 overleden. In het testament, dat op 4 april 2016 is verleden, is [naam6] (belanghebbende) – na vermaking van een aantal legaten – tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en belanghebbende bestond een familieband.
Erflater heeft op 1 januari 1999 zijn melkquotum verkocht aan de maatschap die hij toen met belanghebbende had. Erflater heeft destijds zijn onderneming gestaakt, welke door belanghebbende is overgenomen. Erflater heeft toen zijn in privé in bezit zijnde agrarische opstallen en landbouwgrond aan de onderneming van belanghebbende verpacht. Ter compensatie heeft erflater een vordering op de voormalige maatschap (hierna: de vordering), een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding voor gebruikte elektra verkregen.
Belanghebbende en zijn echtgenote, [naam8] , zijn met ingang van 1 januari 2010 een maatschap voor de uitoefening van een melkveehouderij en varkenshouderij (hierna: de maatschap) aangegaan. Op 26 april 2016 hebben zij een maatschapsovereenkomst, inzake de toetreding van erflater tot de maatschap, getekend. Daarin is vermeld dat partijen met de overeenkomst beogen ‘schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van 1 januari 2016’. Erflater heeft de vordering (ter grootte van € 315.532) en het gebruik en genot van de ondergrond agrarisch bouwblok, de overige opstallen en de overige cultuurgrond huiskavel (hierna: de onroerende zaken) voor de per waardepeildatum 1 januari 2017 getaxeerde waardes van respectievelijk € 45.000, € 33.300 en € 125.880 (in totaal € 204.180) in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura heeft ontvangen.
Belanghebbende heeft op 22 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2016 van erflater ingediend, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.678 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 937 zijn vermeld. De bezittingen per 1 januari 2016 zijn berekend op (€ 38.171 (banktegoeden) + € 9.707 (aandelen) =) € 47.878.
In overeenstemming met de aangifte IB/PVV 2016 is met dagtekening 29 september 2017 de aanslag IB/PVV 2016 (hierna: de aanslag) opgelegd.
Belanghebbende heeft op 6 december 2018 de aangifte erfbelasting ingediend, waarin de verkrijging is berekend op € 795.460. In de aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: de BOF) voor een bedrag van € 532.576, zijnde de waarde van erflaters aandeel in de maatschap.
De Inspecteur heeft eveneens op 6 december 2018 van belanghebbende een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 ontvangen omdat belanghebbende de onderneming van erflater rechtstreeks heeft voortgezet (hierna: het verzoek). Genoemd artikel betreft de doorschuiving bij staking door overlijden.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2020 de navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.082 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.724. De reden hiervoor is dat naar de mening van de Inspecteur de maatschap geen eerdere ingangsdatum dan 26 april 2016 heeft en dat op 1 januari 2016 tot het box 3-vermogen van erflater dient te worden gerekend de vordering (€ 315.532) en de waarde van de onroerende zaken (€ 204.180).
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3 Het geschil en conclusies van partijen
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of er sprake is van een nieuw feit en of de maatschap op 1 januari 2016 bestond. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin. Tussen partijen is niet in geschil dat erflater voor de Wet IB 2001 kwalificeerde als ondernemer.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.