Home

Gerechtshof Arnhem, 22-05-2002, AE4778, 97-21281

Gerechtshof Arnhem, 22-05-2002, AE4778, 97-21281

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 mei 2002
Datum publicatie
1 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE4778
Formele relaties
Zaaknummer
97-21281

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 97/21281

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]/ Specialistenteam successie en schenken op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de landinrichtingsrente.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 1995 een aanslag in de landinrichtingsrente opgelegd van ƒ 13.791,54.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, welk bezwaarschrift op 25 juli 1995 bij de Belastingdienst is ingekomen. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 24 juli 1997, gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak op 3 september 1997 in beroep gekomen bij het Hof welk beroepschrift is aangevuld bij brief binnengekomen op 26 november 1997. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

2. Geding voor het Hof

2.1. De mondelinge behandelingen van de zaak hebben plaatsgehad ter zitting van het Hof te Arnhem van respectievelijk 21 januari 1999, 21 juni 2000 en 22 februari 2002.

2.1.1. Zitting van 21 januari 1999

2.1.1.1. Op de zitting van 21 januari 1999 zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur].

2.1.1.2. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2.1.1.3. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en ten tweede, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

2.1.2. Zitting van 21 juni 2000

2.1.2.1. Op de zitting van 21 juni 2000 zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur].

2.1.2.2. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2.1.2.3. Naar aanleiding van het na de zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en ten tweede, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

2.1.3. Zitting van 22 februari 2002

2.1.3.1. Op de zitting van 22 februari 2002 zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur].

2.1.3.2. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

3. Conclusies van partijen

Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de aanslag en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, na wijziging van standpunt, vermindering van de aanslag met een bedrag van ƒ 820,77. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. De vaststaande feiten

4.1. Belanghebbende is eigenaar van een aantal landerijen, gelegen te [Q, provincie R]. Onder meer deze landerijen zijn begrepen in de ruilverkaveling " [Z]", naar de toestand per 1 december 1984.

4.2. Ten behoeve van de Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR) van voormelde ruilverkaveling heeft de inspecteur landinrichting bij brief van 28 augustus 1987 aan de Directie van de landinrichtingsdienst (hierna: DL) een voorlopige opgave gedaan van de kosten van de ruilverkaveling, vermeldend een totaal ten laste van de gezamenlijke belanghebbenden van ƒ 6.829.730,42.

4.3. Blijkens een brief van 11 januari 1988 heeft de Centrale Landinrichtings-commissie (hierna: CLC) aan de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers in de provincie [R] (hierna: het Kadaster) medegedeeld dat de op de gezamenlijke belanghebbenden te verhalen kosten vermoedelijk zouden belopen ƒ 7.382.658,86.

4.4. Bij brief van 22 juni 1989 heeft de inspecteur landinrichting aan DL ten behoeve van de renteberekening de definitieve opgave van de op de gezamenlijke belanghebbenden te verhalen kosten doen toekomen. Die opgave behelst een bedrag van ƒ 7.461.817,19.

4.5. De ten behoeve van belanghebbende opgemaakte LGR (R nummer [01]) vermeldde een bedrag van ± ƒ 220.436 (saldo verrekenposten ƒ 43.746 en saldo basiskosten ± ƒ 176.690), geheel te verrekenen door middel van een landinrichtingsrente van ± ƒ 13.226 per jaar.

Het proces-verbaal van aanwijzingen en de LGR heeft vervolgens in de periode van 18 oktober 1988 tot en met 17 november 1988 ter inzage gelegen.

4.6. Het bezwaar van belanghebbende tegen enkele in die LGR opgenomen "verrekenposten" leidde tot een vermindering ervan met ƒ 9.922 (méér grondwerken). De post "voorfinanciering" bleek voorts voor een bedrag van ƒ 11.636 te moeten worden toegerekend aan [A]. Het bedrag der aan belanghebbende in rekening gebrachte basiskosten bleef als onaangevochten staan op ƒ 176.690. Het saldo van basis- en verrekenposten beloopt daarmee ƒ 210.514. Belanghebbende heeft vervolgens op grond van deze vermindering zijn in november 1988 ingediende bezwaar op 1 maart 1989 schriftelijk ingetrokken.

4.7. Bij brief van 20 december 1988 schrijft de landmeter-deskundige aan de Arrondissementsrechtbank te [R] (hierna: de Rechtbank) onder meer het volgende:

"(…) Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn 122 bezwaarschriften ingediend. De landinrichtingscommissie zal direct na de jaarwisseling de bezwarenbehandeling ter hand nemen. Zoals meestal het geval is, worden niet alle bezwaren opgelost en zullen de rechter-commissaris en tenslotte de rechtbank de overgebleven bezwaren afhandelen.

Volgens de planning van de landinrichtingscommissie kan de ruilverkavelingsrente voor het eerst geheven worden ingaande 1990. Dit betekent dan wel dat de gehele bezwarenbehandeling (landinrichtingscomissie - rechter-commissaris - rechtbank) voor 31 december 1989 afgerond moet zijn. Passeren van deze datum houdt in dat rente-invordering een vol jaar opschort. De landinrichtingscomissie beseft zeer wel dat haar planning afhankelijk is van de "ruimte" bij de rechter-commissaris en de rechtbank. Mogelijk kunt u, nu u vroegtijdig kennis neemt van wat u aan bezwaren uit de ruilverkaveling "[Z]" te wachten staat, het hierheen leiden dat de landinrichtingscommisie haar planning, zoals hiervoor vermeld, kan realiseren. Binnenkort zal ik gaarne contact met u opnemen over een nadere invulling van de planning van de bezwarenbehandeling."

4.8. Bij brief van 30 oktober 1990 schrijft de CLC aan voornoemde rechtbank onder meer aldus:

"Bij tussenvonnis van 11 mei 1990, rolnr. 321/89, inzake [B, a-straat 1 te Z], reclamant tegen de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "[Z],", heeft uw rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en de eindbeslissing op het bezwaar aangehouden en bepaald dat de behandeling van het bezwaar zal worden voortgezet op 24 september 1990, welke datum inmiddels is veranderd in 26 november 1990. Dientengevolge zal de reclame van [B] waarschijnlijk niet voor 31 december 1990 zijn afgehandeld.

Dit betekent dat de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "[Z]" in 1990 niet gesloten kan worden en dat op grond van het bepaalde in artikel 226, eerste lid van de Landinrichtingswet in 1991 de ruilverkavelingsrente niet kan worden opgelegd. Gelet op het totale door de gezamenlijke rechthebbenden op te brengen bedrag, zijnde ongeveer ƒ 7.462.000,--, zou dit vanaf het jaar 1990 voor de Staat een derving van aflossing en rente betekenen van ongeveer ƒ 447.720,-- gedurende 26 jaar.

Teneinde zulks te voorkomen, doch tevens de rechten van voornoemde reclamant veilig te stellen, is bijgaande overeenkomst aangegeven.

Derhalve moge ik uw rechtbank verzoeken de lijst der geldelijke regelingen van de ruilverkaveling "[Z]" volledig, dus ook ten aanzien van voornoemde reclamant, nog dit jaar te sluiten. Gelet op de nog te verrichten administratieve werkzaamheden zal ik het op prijs stellen indien de sluiting plaats zou vinden voor 1 december a.s."

4.9. De overeenkomst waarvan in die brief sprake is, is op 24 oktober 1990 gesloten tussen de landinrichtingscommissie "[Z]" (partij I), de inspecteur landinrichting in de provincie [R] (partij II) en [B] te [Z] (partij III) en luidt:

"(…)

in aanmerking nemende,

dat PARTIJEN I en II de lijst der geldelijke regelingen in het jaar 1990 gesloten wensen te zien overeenkomstig het bepaalde in artikel 217, eerste lid van de Landinrichtingswet.

dat PARTIJ III conform artikel 214 van de Landinrichtingswet tegen de lijst der geldelijke regelingen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.

dat het bezwaarschrift van PARTIJ III tegen de lijst der geldelijke regelingen thans nog betrekking heeft op 1 punt, te weten:

een claim van ƒ 45.890,- zijnde de halvering van de basiskosten op grond van artikel 223 lid 1 onder b.

dat de arrondisementsrechtbank te Groningen bij tussenvonnis van 11 mei 1990, rolnr. 321/89, een deskundigenonderzoek heeft gelast en mitsdien de beslissing op het bezwaar heeft aangehouden.

dat het zich laat aanzien dat het eindvonnis inzake de door PARTIJ III ingediende reclame eerst in de loop van het jaar 1991 geveld zal worden.

zijn als volgt overeengekomen:

Artikel 1

Indien de arrondissementsrechtbank te Groningen bij haar eindvonnis de basiskosten van reclamant, ter grootte van ƒ 91.780,-, vermindert met een bepaald bedrag, dan zal partij II dit bepaalde bedrag binnen 4 weken na de datum van het eindvonnis contant uitbetalen aan partij III.

Artikel 2

Voorzover de arrondissementsrechtbank te Groningen bij eindvonnis PARTIJ I in de kosten van het geding verwijst, betaalt PARTIJ II deze kosten contant uit binnen 4 weken na datum van het eindvonnis

Artikel 3

Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2 gaat PARTIJ III ermede accoord dat de lijst der geldelijke regelingen, zoals deze is komen te luiden na behandeling van zijn reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris, ook ten aanzien van hem nog in het jaar 1990 wordt gesloten door voormelde rechtbank."

4.10. Vervolgens heeft de Rechtbank onder uitdrukkelijke inachtneming van het bestaan van de hiervoor vermelde overeenkomst en voorts overwegend dat "omtrent alle overige geschillen betreffende de Lijst der geldelijke regelingen de rechtbank heeft beslist" bij beschikking van 5 november 1990 de LGR gesloten.

4.11. Daarop heeft het Kadaster bij brief van 10 december 1990 aan de CLC het renteregister betreffende de onderhavige ruilverkaveling toegezonden.

Blijkens deze brief beloopt de ruilverkavelingsrente een bedrag van ƒ 447.709,03 gegrond op een door de gezamenlijke belanghebbenden op te brengen bedrag aan kosten van ƒ 7.461.817,19.

4.12. De Rechtbank heeft daarna bij vonnis van 26 april 1991 de aan [B] voornoemd toegerekende basiskosten verminderd met ƒ 15.900 van ƒ 91.780 tot ƒ 75.900 en heeft in zoverre de LGR gewijzigd.

4.13. Bij brief van 1 juni 1992 heeft de inspecteur landinrichting de CLC een mutatie van het renteregister van de onderhavige ruilverkaveling toegezonden.

De mutatie bestaat onder andere uit een aanpassing van de renteregisters van belanghebbende en [A] omdat in die registers een fout was geconstateerd. Voornoemde inspecteur heeft het Kadaster van de mutatie op de hoogte gesteld.

4.14. De onderhavige aanslag is opgelegd voor een bedrag van ƒ 13.791,54.

4.15. Tot de stukken behoort een door de Inspecteur overgelegd "rekenblad" ten name van belanghebbende.

Uit dit stuk blijkt dat na belanghebbendes bezwaar als maatstaf voor de renteberekening dient een saldo van basis- en verrekenposten van ƒ 210.514, alsmede dat de basiskosten worden verhoogd met een factor 0,07.

Deze factor wordt op pagina 2 van dat rekenblad al volgt toegelicht:

"batig saldo basiskosten ƒ 5.774.648 A

idem verrekenposten - 1.281.084

opgebracht door blok - 7.055.732

opgave L(andelijke) D(ienst) - 7.461.817

te kort - 406.085 B

op te brengen basiskosten: ƒ 5.774.648

- 406.085

ƒ 6.180.733 C

C : A = 1,07".

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

5.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe

- zakelijk weergegeven - aan primair dat de LGR niet rechtmatig is gesloten, zodat een basis voor het opleggen van de onderhavige aanslag ontbreekt en deze derhalve dient te worden vernietigd, en subsidiair dat er voor de berekening van de basis voor het plegen van de onderhavige aanslag geen andere factor dan 1 gehanteerd mag worden, zodat uit dien hoofde de aanslag verminderd moet worden met een bedrag van ƒ 820,77.

5.3. De Inspecteur beantwoordt voornoemde vraag bevestigend.

5.4. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de van hen afkomstige stukken.

5.5.1. Naast hetgeen in de respectievelijke pleitnotities is gesteld hebben partijen - zakelijk weergegeven - bij de mondelinge behandelingen het volgende opgemerkt:

5.5.2. in de zitting van 21 januari 1999

namens belanghebbende:

- Een lager bedrag aan basiskosten voor [B] betekent een hoger bedrag ter zake voor de andere rechthebbenden.

- Het bedrag van de definitieve kosten alsmede de correctiefactor kende de Rechtbank niet op 5 november 1990. Kennis daarvan was noodzakelijk om de LGR te kunnen sluiten.

de Inspecteur:

- Hij heeft voldoende kennis kunnen nemen van de pleitnotities van belanghebbende.

- Alle stukken benodigd voor de sluiting van de LGR worden standaard naar de Rechtbank gezonden.

5.5.3. in de zitting van 21 juni 2000

namens belanghebbende:

- De Rechtbank kende het bedrag aan kosten niet; de berekening van de factor 1,07 is door het Kadaster gedaan en niet door de Rechtbank.

- Hij wil graag bewijzen dat de Rechtbank achter een lege tafel zat toen deze de LGR sloot; zijn aanbod tot getuigenbewijs trekt hij dan ook niet in.

de Inspecteur:

- De Rechtbank krijgt alleen in het geval waarin bezwaar is gemaakt naar aanleiding van de ter inzagelegging van de LGR, het desbetreffende dossier in kopie overgelegd. Een totaal overzicht van alle kosten en baten wordt niet verstrekt aan de Rechtbank.

5.5.4. in de zitting van 22 februari 2002

namens belanghebbende:

- geen

de Inspecteur:

- Alle niet door subsidie gedekte kosten moeten worden opgebracht door de gezamenlijke rechthebbenden.

- De Rechtbank heeft geen procedurefout gemaakt. Het sluiten van een LGR gebeurt in goede samenspraak met de ruilverkavelingsinstanties.

- Als de LGR in november 1990 niet was gesloten, maar gewacht was op de afhandeling van het bezwaar van [B], waren de kosten door het langer uitblijven van de sluiting ten laste gekomen van alle rechthebbenden en was de correctiefactor veel hoger uitgekomen. De gezamenlijke rechthebbenden zijn door de sluiting LGR in november 1990 niet benadeeld.

- We moffelen geen stukken weg; de Archiefwet wordt gewoon uitgevoerd.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. De LGR beoogt voor ieder der rechthebbenden te bepalen de verandering van de waarde van de gronden en de overige onroerende zaken (hierna: het nut) als gevolg van de landinrichting (artikel 210, lid 1, aanhef en letter a Landinrichtingswet - hierna: Liw).

Deze bepaling dient als grondslag voor de berekening van de ingevolge artikel 222, lid 4 Liw ten laste van de gezamenlijke eigenaren komende kosten van de landinrichting, welke kosten immers ingevolge het bepaalde in artikel 223, lid 1 Liw over de in de landinrichting betrokken kavels worden omgeslagen, naar de mate van het nut dat elk van die kavels bij de landinrichting heeft gehad.

6.2. Teneinde te voorzien in de noodzaak, ter wille van de verdere administratieve afwikkeling van de landinrichting, dat op enig moment het voornoemde nut komt vast te staan, heeft de wetgever voorzien in het instrument van rechterlijke sluiting van de LGR, indien op alle geschillen betreffende de LGR is beslist (artikel 217, lid 1 Liw).

6.3. Voor een zodanige sluiting - die derhalve uitsluitend inhoudt dat voor elke kavel al of niet na rechterlijk vonnis het nut voortvloeiende uit de landinrichting is bepaald - is ook plaats, indien weliswaar nog niet op alle bezwaren inzake de LGR is beslist, maar wel vaststaat dat door de uitkomst van die bezwaren noch de belangen van de gezamenlijke eigenaren, noch die van een individuele eigenaar worden geschaad (Hoge Raad 30 oktober 1996, nr. 30638 - BNB 96/409).

6.4. Uit de stukken blijkt dat inzake het enige op 5 november 1990 nog lopende bezwaar betreffende de LGR op 24 oktober 1990 de onder de feiten vermelde overeenkomst is gesloten tussen betrokkenen, uit welke overeenkomst volgt dat een eventueel uit dat bezwaar voortvloeiende vermindering (van de ten laste van [B] komende basiskosten) door de inspecteur landinrichting in de provincie [R], verhoogd met eventuele proceskosten, aan [B] zal worden betaald. Dit brengt met zich dat een eventuele vermindering niet ten laste is gekomen van de of één der eigenaren, zodat aan de hierboven vermelde voorwaarde voor een rechtsgeldige sluiting der LGR is voldaan.

6.5. Belanghebbende stelt dat het bedrag van de uiteindelijk aan [B] toegekende vermindering van ƒ 15.880 wel ten laste is gekomen van de gezamenlijke eigenaren. Deze stelling zou, indien al juist, betekenen dat de factor basiskosten niet zou belopen 1.070322 maar, bij handhaving van het totaal door het blok op te brengen bedrag van ƒ 6.180.733 : 1,0732734 (ƒ 6.180.730 : [ƒ 5.774.648 -/- ƒ 15.880]).

6.6. Nu evenwel feitelijk de - ook nog eens naar beneden afgeronde - factor van 1,07 is toegepast, is voornoemde stelling van belanghebbende in dezen niet van belang.

6.7. Gelet op het hiervoor overwogene behoeven de stellingen van belanghebbende voorzover zij uitgaan van een andere opvatting van aard en doel van de rechterlijke beslissing van sluiting van de LGR geen behandeling.

6.8. Nu de Rechtbank de LGR heeft gesloten op 5 november 1990 en deze toen ook rechtsgeldig heeft kunnen sluiten, passeert het Hof het in zijn brief van 22 mei 2001 gedane aanbod van belanghebbende tot het horen van [de getuigen 1 en 2]. Hun verklaringen kunnen immers niet afdoen aan het rechtsfeit van sluiting der LGR op 5 november 1990, welke beschikking voorts reeds lang kracht van gewijsde heeft gekregen.

6.9. De taak van de rechter bij de sluiting van de LGR strekt zich niet uit tot een beoordeling van de hoogte van de kosten van de landinrichting welke ten laste van en over de gezamenlijke eigenaren moeten worden omgeslagen. Het standpunt van belanghebbende dat in dezen van een andere opvatting uitgaat, is onjuist. De eventuele verklaringen van de overige in voornoemde brief van 22 mei 2001 genoemde getuigen kunnen daar niet aan afdoen, weshalve het Hof ook dit bewijsaanbod passeert.

6.10. Belanghebbende bestrijdt de berekening van het bedrag der aan hem op-gelegde landinrichtingsrente als zodanig niet, althans onvoldoende gemotiveerd. In het bijzonder bestrijdt belanghebbende niet het aantal hectaren dat de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan diens berekening van de land-inrichtingsrente.

6.11. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uitsluitend wijzigingen in het aantal aan belanghebbende toekomende hectaren in voorliggende jaren - waarvan de beoordeling van aan belanghebbende opgelegde heffingen bij de beoordeling van dit geschil niet aan de orde kan komen - hebben geleid tot wijziging in door belanghebbende verschuldigde belastingbedragen.

6.12. Het Hof passeert dan ook belanghebbendes aanbod tot het horen van de getuige Aardema (belanghebbendes brief van 22 december 1998) omdat diens verklaringen aan de berekening op zichzelf van de onderhavige aanslag niet kunnen afdoen.

6.13. Hetgeen belanghebbende voorts heeft aangevoerd, kan evenmin leiden tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslag.

6.14. Op grond van al het vooroverwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbendes beroep niet gegrond is.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.

Aldus gedaan te Arnhem op 22 mei 2002 door mr. N.E. Haas, vice-president, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mr. Kok, raadsheren, in tegenwoordigheid van mw. mr. Delnooz-Engels, als griffier.

(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.