Home

Hoge Raad, 10-03-2006, AU0846, 38330

Hoge Raad, 10-03-2006, AU0846, 38330

Inhoudsindicatie

Landinrichtingsrente. Rechtsbescherming.

Uitspraak

Nr. 38.330

10 maart 2006

ABTik

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2002, nr. 97/21281, betreffende na te melden aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1995.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag opgelegd in de landinrichtingsrente ten bedrage van ƒ 13.791,54, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij zich met betrekking tot het vijfde middel heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 juni 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Feitelijke uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende is eigenaar van landerijen die begrepen zijn in de ruilverkaveling "R".

3.2. Bij brief van 11 januari 1988 heeft de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) aan de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers te S (hierna: het Kadaster) meegedeeld dat de op de gezamenlijke belanghebbenden te verhalen kosten vermoedelijk zouden belopen ƒ 7.382.658,86, en verzocht aan de hand daarvan de lijst der geldelijke regelingen (hierna: de LGR) samen te stellen en voor de tervisielegging zorg te dragen.

3.3. De LGR is op 18 oktober 1988 ter inzage gelegd.

3.4. Binnen de gestelde termijn zijn 122 bezwaarschriften tegen de LGR ingediend, één daarvan door belanghebbende. Het door hem ingediende bezwaar heeft ertoe geleid dat het saldo van de te zijnen laste komende basis- en verrekenposten nader is vastgesteld op ƒ 210.514.

3.5. Bij beschikking van 5 november 1990 heeft de rechtbank te Groningen de LGR gesloten, na te hebben overwogen (i) dat beslist is omtrent alle geschillen, behoudens het geschil omtrent het bezwaar van zekere A, en (ii) dat A ermee akkoord is gegaan dat de LGR ook te zijnen aanzien wordt gesloten, en wel zoals deze te zijnen aanzien is komen te luiden na behandeling van zijn reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris.

3.6. Bij de uiteindelijke vaststelling van de schuldplichtigheid van ieder der eigenaren is de factor "basiskosten", zoals opgenomen in de ter inzage gelegde versie van de LGR, dan wel (in voorkomend geval) zoals deze was komen te luiden na afhandeling van een bezwaar daartegen, verhoogd met 7 percent. Deze correctiefactor is als volgt berekend:

batig saldo basiskosten 5.774.648 A

idem verrekenposten 1.281.084

opgebracht door blok 7.055.732

opgave L(andelijke) D(ienst) 7.461.817

tekort 406.085 B

op te brengen basiskosten 5.774.648

406.085

---------

6.180.733 C

C : A = 1,07.

3.7. De in deze berekening opgenomen post "opgave L(andelijke) D(ienst)", berust op een brief van 22 juni 1989 van de CLC aan de directie van de Landinrichtingsdienst, waarin ten behoeve van de renteberekening definitieve opgave wordt gedaan van de op de gezamenlijke eigenaren te verhalen kosten. Die opgave behelst een bedrag van ƒ 7.461.817,19.

3.8. In cassatie moet voorts veronderstellenderwijze ervan worden uitgegaan, als door belanghebbende voor het Hof gesteld en door het Hof in het midden gelaten, dat de rechtbank voorafgaand aan de sluiting van de LGR heeft volstaan met afhandeling van de (resterende) bezwaren. Bij dit uitgangspunt heeft de rechtbank derhalve geen bemoeienis gehad met de vaststelling van de uiteindelijke schuldplichtigheid van de eigenaren, en is die vaststelling geschied door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. Voor het Hof heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat de aanslag dient te worden vernietigd omdat de LGR niet rechtsgeldig is gesloten. Ingevolge artikel 217, lid 1, van de Landinrichtingswet (hierna: Liw) kan de rechtbank immers de LGR niet reeds sluiten nadat zij heeft beslist omtrent alle geschillen, maar dient zij daarna, en voorafgaand aan de sluiting, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren vast te stellen, en deze taak heeft de rechtbank in dit geval verzaakt, aldus nog steeds het primaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft dit standpunt verworpen.

Voorzover de middelen zich daartegen keren, falen zij. Weliswaar is juist - zoals belanghebbende betoogt met een beroep op HR 30 oktober 1996, nr. 30638, NJ 1999, 425 - dat de LGR ertoe strekt dat als sluitstuk van een ruilverkaveling ten aanzien van ieder der eigenaren komt vast te staan voor welk bedrag aan kosten van landinrichting die eigenaar in de omslag bedoeld in artikel 223, lid 1, van de Liw wordt betrokken, maar die strekking brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat de rechtbank die bedragen reeds moet becijferen; voldoende is dat die bedragen na sluiting van de LGR objectief bepaalbaar zijn. Aan deze bepaalbaarheidseis is, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van belanghebbende, voldaan zodra alle bezwaren zijn afgehandeld (daaronder begrepen het geval dat de beslissing op een resterend bezwaar - zoals hier het bezwaar van A, zie hiervoor onder 3.5 - niet zal leiden tot een (verdere) verandering van de schuldplichtigheid van de overige eigenaren); alsdan resteert immers na sluiting van de LGR nog slechts een bewerking van louter rekenkundige aard zoals hierna onder 4.5.2 nader omschreven. De omstandigheid dat de rechtbank, alvorens de LGR te sluiten, de uiteindelijke schuldplichtigheid van ieder der eigenaren niet in een geldsbedrag heeft uitgedrukt, staat dan ook niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van die sluiting.

4.2. Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair het standpunt ingenomen dat hij ingevolge de artikelen 218 en 223, lid 2, Liw niet kan worden aangeslagen voor een hoger bedrag dan strookt met een schuldplichtigheid van ƒ 210.514, de uitkomst van de afhandeling van zijn bezwaar. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen.

4.3. Voorzover de middelen zich daartegen keren, moet worden vooropgesteld dat een correctie als hiervoor onder 3.6 omschreven tot doel heeft het evenwicht te herstellen, dat nog wel aanwezig is in een LGR zoals deze ter inzage is gelegd, maar doorgaans nadien is verstoord doordat

(i) bezwaren zijn ingewilligd; en doordat

(ii) andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren ertoe hebben geleid dat de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de voorlopige (een dergelijke andere oorzaak kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat de kosten van uitvoering van werken hoger zijn uitgevallen dan waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan).

Het subsidiaire standpunt van belanghebbende leidt tot de vraag of berekening van de correctiefactor door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC strijdig is met het stelsel van rechtsbescherming dat in de Liw is opgenomen. Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheiden worden tussen de hiervoor onder (i) respectievelijk onder (ii) omschreven ontwikkeling.

4.4. Met betrekking tot de aanpassing aan de sub (ii) bedoelde ontwikkeling, de latere vaststelling van de definitieve kosten, verdient opmerking dat, zoals het vijfde middel terecht betoogt, een bezwaar als bedoeld in artikel 214 Liw mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR. Deze rechtsbescherming zou haar betekenis verliezen indien het de CLC zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening - zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar - te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.

Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof dit heeft miskend, slagen zij.

Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).

4.5. Met betrekking tot de aanpassing aan (enkel) de sub (i) bedoelde ontwikkeling ligt het anders.

4.5.1. Tegen aanpassing aan de uitkomst van de behandeling van tegen de LGR ingebrachte bezwaren biedt de Liw immers (preventieve) rechtsbescherming, doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 Liw, in verbinding met de artikelen 172, lid 2, 175, lid 2, en 185, lid 2); voorzover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, is het de taak van de landinrichtingscommissie om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voorzover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.

4.5.2. Voor het overige geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met - in voorkomend geval - de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd. Ter zake van de correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking genieten de belanghebbenden in die zin rechtsbescherming, dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat in een procedure als de onderhavige, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat evenbedoelde correctie op de juiste wijze is afgeleid uit de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten. De renteplichtige kan volstaan met de stelling dat de grondslag van de aanslag hoger is dan het bedrag waarop de LGR te zijnen aanzien is gesloten; van hem kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij reeds aanstonds concrete bezwaren aanvoert tegen de wijze waarop de correctie is berekend.

4.5.3. Derhalve falen de middelen, voorzover daarin wordt aangedrongen dat een aanpassing aan de hiervoor in 4.3 sub (i) omschreven ontwikkeling niet toelaatbaar is.

4.6. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het heeft nagegaan of, en zo ja in hoeverre, het verschil tussen de definitieve kostenberekening (ƒ 7.461.817, zie hiervoor onder 3.7) en de voorlopige kostenberekening (ƒ 7.382.658, zie hiervoor onder 3.2) is veroorzaakt door aanpassing aan de hiervoor in 4.3 onder (ii) omschreven ontwikkeling. Aangezien een dergelijke aanpassing blijkens het hiervoor onder 4.4 overwogene niet is toegestaan, brengt dit mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, opdat de Inspecteur aan de hand van de hierboven vermelde maatstaven verantwoording aflegt van de toegepaste correctiefactor, dan wel een nieuwe, gespecificeerde berekening overlegt van de correctiefactor en van de daaruit voortvloeiende schuldplichtigheid van belanghebbende. Voor wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen definitieve kosten geldt op grond van het hiervoor overwogene het volgende:

(1) de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR;

(2) verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voorzover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren;

(3) afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover (a) dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of (b) andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen.

4.7. Naar aanleiding van het zesde middel verdient nog opmerking dat de Inspecteur - op de voet van de hiervoor in 3.5 onder (ii) omschreven overeenkomst - dient uit te gaan van de LGR zoals deze ten aanzien van A is komen te luiden na de behandeling van diens reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris. Indien belanghebbende dat voor het verwijzingshof verlangt, dient de Inspecteur mede te verantwoorden dat hij zulks heeft gedaan.

4.8. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.