Home

Gerechtshof Arnhem, 17-02-2003, AF6623, 02-00640

Gerechtshof Arnhem, 17-02-2003, AF6623, 02-00640

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 februari 2003
Datum publicatie
1 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF6623
Formele relaties
Zaaknummer
02-00640

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/00640 (inkomstenbelasting)

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren [P], betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslagen en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is gedagtekend 7 november 2001 voor het jaar 1999 een aanslag met aanslagnummer […H96] in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 136.619.

1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, gedagtekend 12 november 2001, bij de bestreden uitspraak door de inspecteur, gedagtekend 14 januari 2002, gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 december 2002, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, [Y-X], alsmede [de Inspecteur]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota moet als hier ingelast worden beschouwd.

2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. De oudste zoon van belanghebbende en diens echtgenote, geboren op 1 januari 1988, is door psychiaters als autistisch gediagnosticeerd. Daarbij is een van de conclusies dat hij niet thuis kan wonen. Belanghebbendes zoon verblijft daarom in 1999 in een psychiatrisch jeugdziekenhuis.

3.2. Belanghebbendes zoon is een kind met een zodanig complex psychiatrisch ziektebeeld en daarmee gepaard gaande zodanig ernstige gedragsproblemen, dat volgens de behandelaars van een uniek geval sprake is. Zijn gedrag levert regelmatig zeer ernstige problemen en gevaren op voor zijn omgeving. Een voor dit kind passende vorm van opvang ontbreekt. Om vormen van therapie of begeleiding te beproeven is in bepaalde instellingen weliswaar soms voor enige tijd getracht opvang te bieden. Veelal duurt dat echter niet lang. De betreffende instellingen lopen al snel tegen het probleem aan dat zij de middelen missen, die nodig zijn om langdurig de voor dit kind vereiste faciliteiten te kunnen bieden.

3.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de afgelopen jaren desondanks, zij het bij telkens andere instellingen, onafgebroken opvang weten te bewerkstelligen. Dit was niet geïndiceerd door in de persoonlijke sfeer van belanghebbende gelegen redenen, doch louter en rechtstreeks door de unieke ernst van de ziekte van belanghebbendes zoon. Diens geestelijke en lichamelijk belang vorderde in 1999 en vordert ook thans nog dat professionele medische opvang wordt geboden. Dat betekent dat, zodra blijkt dat hij niet langer meer in een instelling kan worden gehandhaafd, zo spoedig mogelijk een andere instelling moet worden gevonden, die de zorg aansluitend overneemt. Veelal wordt die oplossing door welwillend meedenken van het verplegend personeel van de instellingen na korte of langere tijd wel gevonden, maar dat duurt nooit lang. Het kind vergt onevenredig veel zorg en aandacht.

3.4. In 1999 verbleef belanghebbendes zoon in het Paedologisch Instituut te [Q], een psychiatrisch jeugdziekenhuis. De directie van dit ziekenhuis besloot in dat jaar eenzijdig de behandeling op zeer korte termijn te beëindigen. De gezondheidstoestand van belanghebbendes zoon stond echter nog steeds en ook nu weer niet toe dat de professionele opvang werd beëindigd.

3.5. Om beëindiging van de opvang te voorkomen - en dus uit medische noodzaak - stond aan belanghebbende geen andere weg open dan via een kort geding bij de rechter voortzetting van het medisch noodzakelijke verblijf bij het Paedologisch Instituut te [Q] af te dwingen, totdat opvang bij een andere instelling - waarmee reeds overleg liep, van welk overleg de directie het Paedologisch Instituut te [Q] op de hoogte was - zou zijn gerealiseerd. Dreigen met een kort geding bleek genoeg. De voortzetting van het verblijf werd daarmee al bereikt.

3.6. Ter voorbereiding van het kort geding heeft belanghebbende een advocaat geraadpleegd en daartoe uitgaven gedaan ten belope van ƒ 4517. Deze uitgaven heeft hij in zijn aangifte als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, in aftrek gebracht.

De inspecteur heeft deze aftrek geweigerd.

3.7. In september 2000 is belanghebbendes zoon op basis van de Wet BOPZ in bewaring gesteld, waarna ingevolge diezelfde wet een rechterlijke machtiging voor zes maanden is gevolgd.

4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de in onderdeel 3.5 van deze uitspraak bedoelde uitgaven als buitengewone lasten wegens ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden.

4.2. Belanghebbende merkt de in 3.5. bedoelde uitgaven ter voorbereiding van het kort geding door een advocaat aan als het redelijkerwijs voorzienbare gevolg van de ziekte van zijn zoon, en dientengevolge als aftrekbare buitengewone lasten.

4.3. De inspecteur heeft de aftrek daarvan geweigerd. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de onder 3.5 bedoelde advocaatkosten niet kunnen worden gerangschikt onder de ziektekosten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Die kosten kunnen daarmee volgens de Inspecteur evenmin op een lijn worden gesteld. Een advocaat verleent volgens de Inspecteur geen geneeskundige hulp. Deze kosten zijn immers juist gemaakt om geneeskundige hulp af te dwingen. Dat er een samenhang is tussen deze uitgaven en de ziekte of invaliditeit van dit kind ontkent hij niet, maar dat betreft volgens hem slechts een zijdelings verband en is onvoldoende reden voor aftrek als buitengewone lasten.

4.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Partijen zijn het erover eens dat autisme een ziekte is en dat de behandeling die belanghebbendes zoon in 1999 ontving als geneeskundige hulp (in de zin van artikel 46 van de Wet) moet worden aangemerkt. Het Hof volgt partijen daarbij aangezien zij daarmee niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

5.2. Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet (tekst 1999) leert - voor zover hier van belang - dat buitengewone lasten zijn: de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit van de belastingplichtige zelf, diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot, diens bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn en diens pleegkinderen. Blijkens de wetgeschiedenis is de ratio van artikel 46, uitsluitend uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit als buitengewone lasten in aanmerking te nemen, indien en voor zover zij direct verband houden met de ziekte of invaliditeit en de belastingplichtige zich daaraan op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. Een zijdelingse samenhang is niet voldoende.

5.3. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden in het derde lid van artikel 46 uitsluitend aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp (onderdeel a), 'met dien verstande dat' in de subonderdelen 1° tot en met 3° van onderdeel a een drietal uitgavensoorten wordt genoemd. Dit betekent naar 's Hofs oordeel niet dat andere uitgavensoorten dan die welke daarin zijn omschreven niet aftrekbaar zijn reeds omdat ze daar niet genoemd zijn.

5.4. Nu belanghebbende, door benutting van de enige mogelijkheid die hem nog restte - de inzet van een advocaat - de dreigende acute beëindiging van de verpleging van zijn zoon in het Paedologisch Instituut te [Q] heeft voorkomen, en de inzet van die advocaat rechtstreeks heeft geleid tot continuering van geneeskundige hulp, bestaat naar het oordeel van het Hof in het geval van belanghebbende een rechtstreeks - en dus niet een zijdelings - verband tussen de gedane uitgaven en het verkrijgen van de geneeskundige hulp. Belanghebbende kon zich aan die uitgaven op grond van medische noodzaak niet onttrekken.

5.5. Het Hof ziet, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval als omschreven in onderdeel 3. van deze uitspraak, dan ook geen reden om verschil te maken tussen (de uitgaven gedaan voor) geneeskundige hulp en )de uitgaven gedaan voor) het afdwingen daarvan. Daaraan doet niet af dat een advocaat zelf geen geneeskundige hulp verleent. Dat doet een zorgverzekeraar evenmin en bij ziektekostenpremies twijfelen partijen, naar het oordeel van het Hof terecht, niet over de aftrekbaarheid. Naar het oordeel van het Hof zijn die uitgaven, in dit bijzondere geval en gegeven de directe gerichtheid op een voor belanghebbende positieve uitkomst van het korte geding, op één lijn te stellen met andere rechtstreekse uitgaven voor geneeskundige hulp, zoals de kosten van een andere zorgverstrekker, de premie aan een zorgverzekeraar, de contributie aan een kruisvereniging en de reiskosten ten behoeve van medische hulp, welke, naar tussen partijen niet in geschil is, onder artikel 46, lid 3, van de Wet in elk geval wel steeds in aftrek kunnen worden gebracht, wanneer zij "drukken".

5.6. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat de door belanghebbende gemaakte advocaatkosten als bedoeld in onderdeel 3.6. van deze uitspraak als buitengewone lasten in aftrek behoren te worden toegelaten.

6. Proceskosten

Belanghebbende heeft ter zitting meegedeeld af te zien van een vergoeding van zijn proceskosten door de wederpartij.

7. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep voor zover het de aftrek van buitengewone lasten betreft, en vermindert de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1999 met aanslagnummer 672.19.378.H96 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van € 61 760 (ƒ 132 102);

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 29.

Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2003 door mr. Bongaarts, voorzitter, mr. Sanders en mr. Visser, een en ander in tegenwoordigheid van mr. Van Well als griffier.

De griffier is verhinderd

deze uitspraak mede te ondertekenen

Afschriften zijn aangetekend per post aan partijen verzonden op 25 februari 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.