Hoge Raad, 22-04-2005, AT4486, 39416
Hoge Raad, 22-04-2005, AT4486, 39416
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 2005
- Datum publicatie
- 22 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT4486
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2003:AF6623
- Zaaknummer
- 39416
Inhoudsindicatie
Advocaatkosten ter verkrijging van geneeskundige hulp aan te merken als ziektekosten?
Uitspraak
Nr. 39.416
22 april 2005
Za
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2003, nr. 02/00640, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 136.619, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur, voorzover deze de aftrek van buitengewone lasten betreft, vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 132.102. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In 1999 verbleef belanghebbendes zoon in een psychiatrisch jeugdziekenhuis. De directie van dit ziekenhuis besloot in dat jaar eenzijdig de behandeling op zeer korte termijn te beëindigen. De gezondheidstoestand van belanghebbendes zoon stond echter niet toe dat de professionele opvang werd beëindigd. Om beëindiging van de opvang te voorkomen, en dus uit medische noodzaak, stond aan belanghebbende geen andere weg open dan in kort geding voortzetting van de opvang te vorderen, totdat opvang bij een andere instelling zou zijn gerealiseerd. De dreiging met een kort geding heeft het door belanghebbende beoogde resultaat bewerkstelligd. Ter zake van de voorbereiding van het kort geding heeft belanghebbende advocaatkosten gemaakt.
3.2. Voor het Hof was in geschil of deze advocaatkosten zijn aan te merken als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe onder meer geoordeeld dat, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, er geen reden is om verschil te maken tussen (de uitgaven gedaan voor) geneeskundige hulp en (de uitgaven gedaan voor) het afdwingen daarvan.
3.4. Tegen dit oordeel komt het middel terecht op. Uitgaven voor rechtskundige bijstand, gemaakt ter verkrijging of tot behoud van geneeskundige hulp, kunnen naar hun aard niet worden gebracht onder uitgaven voor geneeskundige hulp, en kunnen ook niet worden gerekend tot een der andere categorieën van uitgaven vermeld in artikel 46, lid 3, van de Wet, welke bepaling een uitputtende opsomming geeft van als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling.
3.5. Anders dan belanghebbende betoogt gaat het in de onderhavige zaak niet enkel om de vraag of causaal verband bestaat tussen de ziekte van zijn zoon en de gemaakte advocaatkosten. Uit het uitputtende karakter van de opsomming in lid 3 van artikel 46 volgt dat - voor wat betreft de aard van de uitgaven - geen zelfstandige betekenis toekomt aan de woorden "ter zake van ziekte" in lid 1, letter b, van dat artikel.
Uit de aanhef van lid 3 (de woorden "daarmee verband houdende") blijkt weliswaar dat causaal verband tussen ziekte en uitgaven vereist is, maar de aanwezigheid van zulk verband is niet een voldoende voorwaarde voor aftrekbaarheid; daarnaast is vereist dat de uitgaven naar hun aard beantwoorden aan één der omschrijvingen onder de letters a-e van dat artikellid. Aan dit laatste vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.