Gerechtshof Arnhem, 24-03-2005, AT4450, 02-03037
Gerechtshof Arnhem, 24-03-2005, AT4450, 02-03037
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 24 maart 2005
- Datum publicatie
- 21 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AT4450
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU7750
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7750
- Zaaknummer
- 02-03037
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting.
De onderhavige aangifte vennootschapsbelasting moet mede worden verstaan als een verzoek tot vorming van een fiscale eenheid.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 02/03037
U i t s p r a a k
op het beroep van X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de Vennootschapsbelasting 2000
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Daarnaast heeft de Inspecteur gelijktijdig met de aanslag een verliesbeschikking genomen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de verliesbeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij de bestreden uitspraak afgewezen.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspec-teur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 14 december 2004 plaatsgehad ter zitting van dit Hof. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben het Hof ieder een pleitnota toegezonden. Partijen hebben hiervan kennisgenomen. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
2.1. Op 29 juni 2000 is door belanghebbende de vennootschap X BV opgericht. Deze vennootschap is een 100% dochtermaatschappij van belanghebbende (hierna: de dochter).
2.2. De volstorting van de aandelen heeft plaatsgevonden door inbreng van activa en passiva, uitmakend een zelfstandig deel van een onderneming, naar de toestand per 1 januari 2000.
2.3. Bij de Inspecteur is met dagtekening 8 juni 2001 een schattingsformulier van de dochter ingediend. Op dit formulier is met de hand het volgende bijgeschreven:
"fiscale eenheid met X Holding BV".
2.4. Bij brief van 7 augustus 2001 heeft gemachtigde van belanghebbende verzocht om verrekening van het belastbare bedrag over het jaar 2000 met dat van 1999:
“Bijgaand verzoeken wij u, namens onze cliënt, het belastbare bedrag over het jaar 2000 ad negatief
f. 332.835 (hetgeen conform aangifte is) te verrekenen met de aanslag over het jaar 1999 d.d. 30 juni jl. met
een belastbaar bedrag ad positief f. 334.766. De aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2000 zullen
wij u op korte termijn doen toekomen. Vooruitlopend op bovenstaand verzoek vragen wij u uitstel van
betaling te verlenen van bovenvermelde aanslag over het jaar 1999. Wij zij uiteraard gaarne bereid een en
ander nader toe te lichten”.
2.5. Belanghebbende heeft met dagtekening 13 augustus 2001 de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2000 ingediend. In de aangifte is gehandeld alsof de dochter met toepassing met artikel 15 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Vpb) in belanghebbende is opgegaan.
2.6. In de aangifte Vpb 2000 is onder het kopje "Algemene gegevens" vermeld dat er in het jaar 2000 geen voeging in de zin van artikel 15 of 15a Vpb heeft plaatsgevonden.
2.7. In de aangifte Vpb 2000 is onder het kopje "Welke specificaties moet u meesturen?" vermeld dat er een specificatie "Dochtermaatschappijen die tot de fiscale eenheid behoren" zal worden meegestuurd.
2.8. In de aangifte is in de specificatie 2 onder het kopje "Dochters die per einde boekjaar behoren tot de fiscale eenheid" vermeld:
volgnr. Naam dochtermaatschappij Fiscaal nummer
1 X Holding BV [nummer].
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op vraag of ten aanzien van de belastingheffing Vpb voor het onderhavige jaar een (tijdig) verzoek fiscale eenheid is gedaan, hetgeen de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting voorts hebben aangevoerd is neergelegd in een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat in kopie aan deze uitspraak is aangehecht en daarvan deel uitmaakt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verzoekt het Hof het verlies over het jaar 2000 vast te stellen op een bedrag van f. 332.835,-. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb bepaalt, voor zover hier van belang:
‘Zolang alle aandelen van een dochtermaatschappij in het bezit zijn van een moedermaatschappij, wordt, op verzoek van beide belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Het verzoek wordt slechts ingewilligd (…) indien de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld’
Het artikel bepaalt voorts dat de inspecteur op het verzoek beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2. In het onderhavige jaar worden door de Inspecteur bij het inwilligen van een verzoek in de zin van artikel 15 van de Wet Vbp steeds de standaardvoorwaarden gesteld zoals opgenomen in de Resolutie van 30 september 1991, DB 91/2310, BNB 1991/329, laatstelijk gewijzigd op 6 februari 1997 BNB 1997/125).
4.3. Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, het onder 2.3. vermelde schattingsformulier en het onder 2.4. vermelde verzoek om verrekening niet als een verzoek om een fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt. Het Hof merkt in dit verband op dat beide stukken in onderlinge samenhang beschouwd en in samenhang met de aangifte wel steun geven aan het standpunt van belanghebbende dat zij immer de intentie had direct na oprichting van de dochter een fiscale eenheid met de dochter tot stand te laten komen.
4.4. Het Hof is van oordeel dat, anders dan de Inspecteur meent, de door belanghebbende voor het onderhavige jaar ingediende aangifte mede dient te worden aangemerkt als een verzoek van belanghebbende en haar dochter om een fiscale eenheid. Immers, in de aangifte wordt duidelijk en eenduidig uitgegaan van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de doch-ter en dit is door de Inspecteur ook als zodanig herkend en onderkend. Onder deze omstandigheden kan van de Inspecteur verwacht worden dat, gelet op het feit dat door belanghebbende (nog) geen fiscale eenheid was aangevraagd, hij de aangifte mede aanmerkt als een verzoek om fiscale eenheid. De omstandigheid dat belanghebbende - naar het Hof aanneemt per abuis - bij het onderdeel “Algemene gegevens” in de aangifte heeft ingevuld dat er in het betreffende jaar geen voeging in de zin van artikel 15 van de Wet Vpb heeft plaatsgevonden, doet aan deze conclusie niet af nu dit een - ook voor de Inspecteur - kenbare vergissing betreft.
4.5. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur, nu het (in de vorm van een aangifte gedane) verzoek om fiscale eenheid onvolledig was, belanghebbende en haar dochter in de gelegenheid had moeten stellen om het verzoek aan te vullen.
4.6. Het Hof heeft bij zijn oordeel mede betrokken de verklaring van de Inspecteur ter zitting afgelegd, dat als er bij een verzoek fiscale eenheid stukken ontbreken belasting-plichtigen in de gelegenheid worden gesteld om deze alsnog toe te sturen, en zelfs als het door de Staatssecretaris voorgeschreven formulier VPB 0622V*1PL ontbreekt deze omissie door de Inspecteur op eigen initiatief wordt hersteld, dan wel, dat belastingplichtigen in de gelegenheid worden gesteld dit formulier alsnog in te sturen. Niet valt in te zien dat de Inspecteur gehouden of zelfs maar gerechtigd was, om in het onderhavige geval anders te handelen dan bij hem te doen gebruikelijk, zeker niet nu - zoals de Inspecteur ter zitting in reactie op vragen van het Hof nadrukkelijk heeft verklaard - er voor het overige geen redenen waren om een fiscale eenheid met ingang van de oprichting van de dochter te weigeren.
4.7. De stelling van de Inspecteur dat hij gehouden was het door de Staatssecretaris voorgeschreven formulier te hanteren, faalt reeds daarom nu hij (zoals hierboven omschreven) bij afwezigheid van het formulier het formulier zelf invult en toevoegt aan het verzoek dan wel, de aanvrager in de gelegenheid stelt dit zelf te doen. Het Hof voegt daar aan toe dat het onderkent dat het in de uitvoeringssfeer doelmatig kan zijn om een bepaald soort formulier (met een voorgeschreven indeling en een aantal standaard vragen) te hanteren, zodat de Staatssecretaris in redelijkheid het gebruik van dit formulier kan voorschrijven hoewel dit formulier als zodanig niet in de wet Vpb wordt genoemd (artikel 15 Vpb spreekt slechts over ‘op verzoek’). De Inspecteur kan alsdan, bij een ingediend verzoek om fiscale eenheid waarbij dit formulier ontbreekt, de aanvragers verzoeken om alsnog een dergelijk formulier te hanteren. Echter, dit streven naar doelmatigheid kan niet zo ver gaan dat bij afwezigheid van het voorgeschreven formulier het verzoek om fiscale eenheid zonder meer terzijde wordt gelegd.
4.8. Nu de aangifte als een verzoek om een fiscale eenheid moet worden aangemerkt en dit verzoek alsdan (zo is tussen partijen niet in geschil) tijdig is ingediend, is het beroep van belanghebbende gegrond. Teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen dit verzoek alsnog in behandeling te nemen, zal het Hof de zaak naar de Inspecteur terugwijzen.
5. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 644 (2 * € 322).
6. Beslissing
Het Gerechtshof;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- wijst de zaak terug naar de Inspecteur om met inachtneming van de uitspraak van het Hof uitspraak op bezwaar te doen;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 218;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 24 maart 2005 door dr mr Van Amsterdam, voorzitter, N.E. Haas, vice-president en mr Van Schie, raadsheer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (A.M. van Amsterdam)
De beslissing is aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.