Home

Hoge Raad, 17-02-2006, AU7750, 42127

Hoge Raad, 17-02-2006, AU7750, 42127

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2006
Datum publicatie
17 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU7750
Formele relaties
Zaaknummer
42127
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Van een verzoek om een fiscale eenheid kan ook blijken uit een aangiftebiljet. Feitelijk oordeel van het Hof omtrent de duiding van een uiting als verzoek ex artikel 15 Vpb.

Uitspraak

Nr. 42.127

17 februari 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 maart 2005, nr. 02/03037, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil. Daarbij heeft de Inspecteur haar verlies van dat jaar vastgesteld op f 8057, met voorbijgaan aan het in belanghebbendes aangifte opgenomen verlies, geleden door E B.V.

Het door belanghebbende hiertegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 november 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie gaat het om de vraag of bij het geven van de beschikking waarbij het verlies van belanghebbende over het jaar 2000 door de Inspecteur is vastgesteld, rekening had moeten worden gehouden met het gedaan zijn van een verzoek als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 2002; hierna de Wet) tot het van belanghebbende heffen van belasting alsof E B.V., een dochter van belanghebbende, in belanghebbende is opgegaan. Voor het Hof was in geschil of een zodanig verzoek was gedaan.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende voor het onderhavige jaar ingediende aangifte mede (cursivering door het Hof) dient te worden aangemerkt als een verzoek van belanghebbende en haar dochter om een fiscale eenheid. Hiertoe heeft het Hof redengevend geoordeeld dat in de aangifte duidelijk en eenduidig wordt uitgegaan van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de dochter, hetgeen door de Inspecteur ook als zodanig is herkend en onderkend.

3.3. Voorzover het middel betoogt dat het Hof met zijn oordeel voorbij is gegaan aan het verschil in karakter tussen een aangifte en een aanvraag, faalt het. In 's Hofs oordeel ligt besloten het - juiste - oordeel dat een aanvraag voor een fiscale eenheid ook impliciet kan worden gedaan.

3.4. Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof kon aan zijn hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel doen bijdragen dat belanghebbende liet blijken dat zij aangifte deed alsof de dochter in haar was opgegaan. Aan de kenbaarheid van een verzoek als een verzoek op grond van artikel 15 van de Wet staat voorts niet noodzakelijkerwijs in de weg dat bij het verzoek geen machtiging van de dochter is gevoegd, noch dat het verzoek niet is gedaan met gebruikmaking van het daartoe voorgeschreven formulier.

's Hofs bestreden oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.