Gerechtshof Arnhem, 14-07-2005, AU1295, 02-04259
Gerechtshof Arnhem, 14-07-2005, AU1295, 02-04259
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 juli 2005
- Datum publicatie
- 23 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU1295
- Zaaknummer
- 02-04259
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting
Geen energie-investeringsaftrek voor vleeskuikenbedrijf nu de aanmelding van de investering buiten de geldende termijn is gedaan.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 02/04259
Uitspraak
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Verliesbeschikking, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.609 negatief. Bij beschikking is een bedrag aan te vergoeden heffingsrente berekend van ƒ 1.053. De aanslag geeft een saldo van terug te geven belasting aan van ƒ 11.135.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende is op 30 oktober 2002 op zijn bezwaar gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote en hun zoon een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. De onderneming bestaat uit een op twee locaties uitgeoefend vleeskuikenbedrijf.
2.2. De vennootschap onder firma heeft in 1998 geïnvesteerd in de nieuwbouw van een geheel geïsoleerde vleeskuikenstal. De stal is in 1999 in gebruik genomen.
2.3. In het formulier Melding/Verzoek om verklaring Energie-investeringsaftrek is vermeld dat de vennootschap onder firma in de periode 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 voor een bedrag van ƒ 160.331 heeft geïnvesteerd in de vleeskuikenstal. Volgens het formulier is het aandeel van de firmanten daarin:
X 20% ƒ 32.066
Echtgenote 20% ƒ 32.066
Zoon 60% ƒ 96.199
2.4. Het formulier vermeldt als datum van ondertekening 26 maart 1999. In de brief van het Bureau EIA te Breda van 25 juni 1999 is vermeld dat het formulier aldaar op 6 mei 1999 in ontvangen.
Het Bureau EIA heeft in die brief verklaard dat de melding, die uiterlijk 31 maart 1999 gedaan had moeten zijn, te laat is gedaan. Het Bureau EIA heeft het originele meldingsformulier aan belanghebbende teruggezonden.
2.5. In de aangifte wordt een bedrag van ƒ 126.509 aan energie-investeringsaftrek geclaimd, verdeeld over twee vennoten:
Aandeel Aftrek
X ƒ 12.650 52,0% ƒ 6.578
Zoon ƒ 133.859 50,5% ƒ 57.499
2.6. In beroep wordt een bedrag van ƒ 160.331 aan energie-investeringsaftrek geclaimd, verdeeld over alle vennoten:
Aandeel: Aftrek:
X ƒ 32.066 52,0% ƒ 16.674
Echtgenote ƒ 32.066 52,0% ƒ 16.674
Zoon ƒ 96.199 50,5% ƒ 48.580
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende tijdig de energie-investering heeft aangemeld.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.283 negatief. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Verliesbeschikking
4.1. De aanslag is berekend naar een negatief belastbaar inkomen. Het beroep tegen de onderhavige aanslag ontbeert mitsdien belang. Nu partijen voorkeur hebben voor een behandeling van het tussen hen bestaande materiële geschilpunt en geen eis voor behoorlijke procesvoering zich daartegen verzet, verstaat het Hof belanghebbende aldus dat hij bezwaar heeft willen maken tegen het in de verliesbeschikking zijns inziens te laag vastgestelde bedrag aan verlies, dat de Inspecteur op dit bezwaar afwijzend heeft beslist en belanghebbende tegen die uitspraak het onderhavige beroep heeft ingesteld.
Tijdigheid aanmelding
4.2. In artikel 11, twaalfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is bepaald dat van toepassing van de energie-investeringsaftrek slechts sprake kan zijn indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn. Deze termijn is in artikel 3, eerste lid, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) gesteld op drie maanden. Volgens de tweede volzin van laatstgenoemd artikellid vangt de termijn - in een geval als het onderhavige - aan bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin voortbrengingskosten zijn gemaakt. Voor de in de periode 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 gemaakte voortbrengingskosten vangt de termijn mitsdien aan op 1 januari 1999. Het einde van de termijn is dan op 31 maart 1999.
4.3. In de brief van het Bureau Energie Investeringsaftrek te Breda van 25 juni 1999 is vermeld dat het formulier aldaar op 6 mei 1999 is ontvangen. Belanghebbende heeft deze mededeling van de Inspecteur niet betwist. Hij heeft echter gesteld dat de melding op 29 maart 1999 per post is verzonden aan het Bureau Energie Investeringsaftrek en beroept zich daarvoor op een kopie van een bladzijde uit het postboek, betrekking hebbende op de datum 29 maart 1999. Belanghebbende meent dat de melding binnen de in voormeld artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn is gedaan omdat voor de toepassing van die regeling, gelet op het gebruik van het woord "aangemeld", de verzendtheorie geldt.
4.4. Bij de beoordeling van de tijdigheid van de indiening van een geschrift geldt als hoofdregel dat daarvoor beslissend is het tijdstip waarop het geschrift bij het bevoegde orgaan wordt ontvangen (ontvangsttheorie). Indien de wetgever in het onderhavige geval een uitzondering op die regel had willen maken, zou dat uitdrukkelijk aan de orde zijn gesteld en uit de tekst van de bepaling kenbaar zijn geweest. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling noch uit haar tekst volgt dat is bedoeld om het tijdstip van verzending als tijdstip van aanmelding aan te merken. Ook de term "aangemeld" op zichzelf dwingt niet tot een dergelijke gevolgtrekking.
4.5. Belanghebbende beroept zich nog op het arrest HR 16 oktober 1991, BNB 1991/343, waarin allereerst aannemelijk is geoordeeld dat het beroepschrift zeven dagen voor het einde van de termijn, dus tijdig, ter post was bezorgd en waarin vervolgens aan de omstandigheid dat het beroepschrift de griffie van het Hof eerst na afloop van die termijn had bereikt, de gevolgtrekking is verbonden dat de termijnoverschrijding kennelijk was te wijten aan een in de sfeer van de PTT gelegen omstandigheid van zodanig abnormale aard, dat deze niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Van een dergelijke omstandigheid is te dezen evenwel geen sprake. Het Hof acht namelijk, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet op grond van de enkele vermelding in het postboek voldoende aannemelijk gemaakt dat op 29 maart 1999 het meldingsformulier is verzonden aan voormeld Bureau.
Ambtshalve
4.5. De vraag doet zich nog voor of het bezwaarschrift geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit om de melding niet in behandeling te nemen. Zo dit al het geval zou zijn kan dit belanghebbende niet baten. De Wet voorziet namelijk niet in een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij over de ontvankelijkheid c.q. tijdigheid van de melding wordt beslist. Zulks brengt mee dat tegen een besluit van de Belastingdienst/Bureau EIA een melding niet in behandeling te nemen omdat de melding haars inziens niet binnen de onder 4.1. bedoelde termijn is ontvangen, het rechtsmiddel van bezwaar niet openstaat (Hof Amsterdam 3 november 2000, nr. 99/3497, LJ-nummer LJN AA9177). Belanghebbende ontbeert op dit punt evenwel geen rechtsbescherming. Bezwaren tegen het niet in behandeling nemen van de melding kan de belastingplichtige, zoals in het onderhavige geval, aanvoeren in bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting over het desbetreffende jaar (in casu 1998), nu die aanslag een voor bezwaar vatbare beschikking is.
4.6. Het beroep is mitsdien ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 14 juli 2005 door mr. Lamens, voorzitter, mr. Ettema en mr. Koopman, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. Darwinkel, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J. Lamens)
De beslissing is aangetekend per post verzonden op 14 juli 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH, Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.