Home

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2005, AU2586, 04-01885

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2005, AU2586, 04-01885

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 augustus 2005
Datum publicatie
14 september 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AU2586
Formele relaties
Zaaknummer
04-01885
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting

Geen voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende bij het niet-voldoen van de verschuldigde omzetbelasting.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nr. 04/01885

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X B.V.

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag met vergrijpboete nr. 1.F.01.2502

soort belasting : omzetbelasting

tijdvak : van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002

onderzoek ter zitting : met schriftelijke toestemming van beide partijen achterwege gelaten

gronden:

1. Voor dit geding staat vast:

1.1. Naar aanleiding van de bevindingen van een op 13 juli 2004 bij belanghebbende ingesteld deelonderzoek over de jaren 2000-2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij brief van 26 juli 2004 kennis gegeven van zijn voornemen € 5 469 aan omzetbelasting na te heffen en een vergrijpboete van 25% op te leggen.

1.2. De bevindingen van het deelonderzoek zijn neergelegd in het rapport van 23 augustus 2004 dat in kopie als bijlage 3 van het verweerschrift is overgelegd; de laatste bladzijde is tevens als bijlage I van het beroepschrift overgelegd. Volgens onderdeel 4 van dat rapport bedroeg de over het jaar 2000 na te heffen omzetbelasting € 72, over 2001 € 1 782 en over 2002 € 2 797.

1.3. Blijkens bijlage II van het beroepschrift en bijlage 2 van het verweerschrift heeft de Inspecteur bij brief van 26 juli 2004 aan belanghebbende kennisgegeven van zijn voornemen een vergrijpboete op te leggen. Daarbij is belanghebbende medegedeeld, dat zij wist of kon weten dat er nog een schuld aan omzetbelasting openstond, dat de jaarrekening ruim voor het ingestelde boekenonderzoek gereed was en dat er zeker gelegenheid was een vrijwillige suppletie in te dienen.

1.4. Met dagtekening 25 augustus 2004 is aan belanghebbende over het tijdvak dat samenvalt met het kalenderjaar 2002 een naheffingsaanslag nr. 1.F.01.2501 (hierna: naheffing 2501) opgelegd. Deze bedraagt, overeenkomstig een op 5 februari 2004 gedagtekende suppletieaangifte van over dat jaar 2002 teveel teruggevorderde omzetbelasting, € 2 707 met € 135 aan heffingsrente. Een boete is daarbij niet opgelegd.

1.5. Met dagtekening 28 september 2004 is aan belanghebbende de thans bestreden naheffingsaanslag nr. 1.F.01.2502 (hierna: naheffing 2502) opgelegd. Deze bedroeg € 4 651 aan belasting met € 1 162 aan vergrijpboete en € 310 aan heffingsrente doch is na bezwaar ver-minderd met € 2 707 tot € 1 944 aan belasting, waarbij de boete is verminderd tot € 486 en de heffingsrente tot € 166.

2. In geschil is,

2.1. of de naheffing 2502 terecht op een hoger bedrag is vastgesteld dan de over het jaar 2001 nageheven € 1 782, en

2.2. of het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting was voldaan.

3.1. Belanghebbende voert aan dat haar ‘over 2002 weer rente en boetes opgelegd’ zijn die ook al zijn opgenomen in de naheffing 2501. Zij ziet er kennelijkaan voorbij, dat die naheffing 2501 uitsluitend het jaar 2002 betreft en dat met het belastingbedrag daarvan (€ 2 707) de thans bestreden naheffing 2502 na bezwaar is verminderd en dienovereenkomstig tevens de boete en de heffingsrente. De na deze vermindering resterende naheffing 2502 met haar aangepaste rente en boete hebben dus juist geen betrekking op het jaar 2002. Belanghebbende voert overigens niets dat, indien juist, de gevolgtrekking zou wettigen dat ten onrechte over (2000 en) 2002 is nageheven.

3.2. Vraag 2.1 wordt dus bevestigend beantwoord.

3.3. Om dezelfde reden kan onbesproken blijven dat, naar belanghebbende aanvoert, zij ervan meende te mogen uitgaan dat de onder 1.2 genoemde suppletieaangifte al vóór het boekenonderzoek was ingediend.

3.4. Belanghebbende betwist niet de inhoudelijke juistheid van de onder 1.3 vermelde mededelingen. Zij voert evenwel aan, dat haar administratie werd verzorgd door (volgens bijlage III van het beroepschrift) A Belastingadviseurs of (in het beroepschrift) A Accountants, die in 2001 failliet is gegaan, waardoor zij niet meer kan achterhalen dat een suppletie over 2000 en 2001 is verstuurd.

3.5. Uit haar fiscale vermogensopstelling die in de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2002 is opgenomen blijkt een omzetbelastingschuld van ƒ 2 539. Dit bedrag is als € 1 152 opgenomen in de (als bijlage 11 van het verweerschrift overgelegde) specificatie van de balansposten per ultimo 2001 en 2002 in de bijlage bij de jaarrekening-2002. Eén van die posten is het over 2001 nageheven bedrag van € 1 238. Die specificatie vermeldt ‘Bijlage 4, blad 2 bij rapport d.d. 30 januari 2004’ te zijn. Op grond hiervan meent de Inspecteur dat het voor de hand ligt dat die jaarrekening omstreeks de laatstgenoemde datum door de adviseur van belanghebbende aan haar is uitgereikt en met haar is besproken. De Inspecteur gaat er daarom van uit dat belanghebbende reeds begin 2004 kennis had van het bestaan van de balanspost omzetbelasting 2002 en nogmaals kennis had kunnen nemen van ‘het feit dat de verschuldigde omzetbelasting over 2001 niet volledig was betaald.’

3.6. In het laatstbedoelde feit ligt evenwel niet besloten dat over 2000 en 2001 geen sup-pletieaangiften waren gedaan. Indien, zoals belanghebbende in beroep aanvoert, zij – en wellicht ook haar huidige accountant – ervan meende te mogen uitgaan dat er over 2000 en 2002 suppletieaangiften waren gedaan, was het in haar zienswijze overbodig die aangiften te herhalen. Weliswaar zou in de door de Inspecteur geschetste gang van zaken belanghebbende maximale zorgvuldigheid hebben betracht door zich er na het faillissement van A voornoemd bij de Belastingdienst van te vergewissen dat die aangiften inderdaad waren gedaan en, bij ontkennend bescheid, ze alsnog te doen, doch door dit na te laten kan belanghebbende niet gezegd worden tot en met 13 juli 2004 (de datum van het deelonderzoek) willens en wetens de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden geheven.

3.7. In het verweerschrift verdedigt de Inspecteur de boete enkel – anders dan in de onder 1.3 bedoelde kennisgeving – met het verwijt van voorwaardelijk opzet en niet (subsidiair) met dat van grove schuld. Een beoordeling van de laatstgenoemde mate van verwijtbaarheid – in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld – komt dus niet aan de orde (Hoge Raad 17 augustus 1998, nr. 31 947, BNB 1998/329c*).

3.8. Vraag 2.2 wordt ontkennend beantwoord.

slotsom:

Het beroep is gegrond.

proceskosten:

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover daarbij het bezwaar tegen de boetebeschikking ongegrond is verklaard, alsmede die beschikking;

– verklaart het beroep tegen die uitspraak voor het overige ongegrond;

– gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 273 te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 11 augustus 2005 door mr. De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2005

Binnen zes weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal kan ieder van de partijen tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van dit proces-verbaal overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid alsnog gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.