Home

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2006, AW2043, 04-00526

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2006, AW2043, 04-00526

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 maart 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AW2043
Formele relaties
Zaaknummer
04-00526
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

De belastingdienst is niet gebonden aan een met betrekking tot een bedrijfspand opgemaakte minnelijke taxatie nu van de zijde van belanghebbende wezenlijke informatie achter is gehouden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/00526

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 en de daarbij opgelegde boete.

1. Aanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 462.239. De Inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van ƒ 32.002. Aan heffingsrente is ƒ 6.135 in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag en de boetebeschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote X-Y, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Ter zitting is als getuige gehoord A te Q.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarin is opgenomen de door de genoemde getuige afgelegde verklaring. Een afschrift van het proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende, geboren op 17 februari 1934, dreef, in de vorm van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote, een onderneming (een autorijschool) te R (tot eind 1999) en te Q. De onderneming is in 2001 definitief gestaakt.

2.3. De onderneming werd uitgeoefend vanuit onroerende zaken die tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorden, waaronder het pand, gelegen aan de a-straat 1 te R (hierna: het pand).

2.4. Na het beëindigen – eind 1999 – van de werkzaamheden in R werd het pand, door tussenkomst van A, B-makelaars te Q, te koop aangeboden. De vraagprijs voor het pand bedroeg aanvankelijk ƒ 499.000. Nadien is de vraagprijs verlaagd tot ƒ 475.000.

2.5. Op 9 november 2000 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot gezamenlijke taxatie van het pand. Het verzoek is op 10 november 2000 binnengekomen bij de Belastingdienst/S, afdeling waarde-onderzoek. In het verzoek is opgenomen: "De waarde moet worden vastgesteld per (...) 31-12-2000 in verband met (...) beëindiging bedrijf vanuit de vestiging R."

2.6. Op 28 november 2000 heeft de echtgenote van belanghebbende een brief gezonden aan de Belastingdienst te T ter attentie van de heer C, waarvan de inhoud luidt:

"Zoals telefonisch afgesproken hierbij de copie van de door onze accountant ingediende aanvraag.

Hopelijk lukt het u dit geheel zo te bespoedigen dat wij inderdaad per 31-12-2000 kunnen afronden en daarna nog gebruik kunnen maken van een aantal regelingen die per 1-1 niet meer of in mindere mate kunnen worden toegepast."

2.7. C heeft bij brief van 4 december 2000 – onder meer – het volgende aan de Belastingdienst/Registratie en successie U, meegedeeld:

"(...)

Bijgaand zend ik u een verzoek tot gezamenlijke taxatie t.n.v. X. De belastingplichtige is zeer gebaat bij een afhandeling voor de Kerstdagen. (...) De ondernemer heeft mij reeds enkele keren benaderd en met klem verzocht op spoedige afhandeling i.v.m. grote financiele belangen. (...)"

2.8. D, taxateur van de Belastingdienst, kantoor houdend te U, en A, makelaar in onroerende zaken, kantoor houdend te Q (hierna: A), hebben het pand gezamenlijk bezocht op 18 december 2000. Van hun bevindingen hebben zij gezamenlijk een taxatierapport opgemaakt. Daarin wordt als doel van de taxatie omschreven: “Het bindend vaststellen van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik in verband met de overdracht van de registergoederen naar privé.” In het taxatierapport wordt het pand door hen gewaardeerd op ƒ 275.000.

2.9. Door E te R was interesse getoond voor de aankoop van het pand. Voor een eerste bezichtiging op 12 december 2000 heeft hij een afspraak gemaakt met A. E is toen niet verschenen. Nadien is door hem opnieuw een afspraak gemaakt voor bezichtiging van het pand op 20 december 2000. Die bezichtiging heeft op die dag plaatsgevonden om 9.00 uur. Voorts heeft op die dag om 9.30 uur nog een bezichtiging plaatsgevonden. Beide bezichtigingsafspraken waren gemaakt vóór 20 december 2000.

2.10. Op 31 januari 2001 zond mr. F van Notariskantoor G te R aan belanghebbende een ontwerp-koopovereenkomst met betrekking tot de verkoop door belanghebbende van het pand aan E voornoemd. Het ontwerp houdt – onder meer – in dat de overeenkomst tot stand was gekomen op 29 januari 2001 tegen een prijs van ƒ 422.500 en dat de akte van levering zou worden verleden op 30 november 2001 of zoveel eerder als partijen zouden overeenkomen.

2.11. Belanghebbende heeft het pand uiteindelijk op 16 februari 2001 verkocht aan E en H te R gezamenlijk, zulks voor een prijs van ƒ 415.000 en te leveren op 1 april 2001 of zoveel eerder of later als partijen nader zouden overeenkomen. De levering heeft plaatsgevonden op 4 april 2001.

2.12. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in het daarin opgenomen belastbare inkomen een stakingswinst begrepen ter zake van de overbrenging van het pand van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privé vermogen. Hij heeft de berekening van die winst gebaseerd op een waarde van het pand van ƒ 275.000.

2.13. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur een waarde van het pand in aanmerking genomen van ƒ 415.000 en in verband daarmee het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met ƒ 140.000. De winst op het pand is berekend op ƒ 383.709 en belast tegen het bijzondere tarief (45%) omdat sprake is van (gedeeltelijke) staking van de onderneming. Ter zake van de verhoging van het aangegeven belastbare inkomen met ƒ 140.000 heeft de Inspecteur belanghebbende voorts een vergrijpboete opgelegd.

2.14. De Inspecteur heeft, tot behoud van rechten, de winst op het pand bij de vaststelling van het belastbare inkomen van zowel 2000 als van 2001 in aanmerking genomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het pand ultimo 2000 mag overbrengen van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privé vermogen en, zo ja, tegen welke waarde zulks dient te geschieden.

3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat op reguliere wijze een overeenkomst tussen hem en de Belastingdienst is gesloten waarin eenduidig en zonder voorbehoud schriftelijk is overeengekomen dat belanghebbende het pand ultimo 2000 voor een waarde van ƒ 275.000 mag overbrengen naar zijn privé vermogen. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de winst, gebaseerd op een waarde van ƒ 275.000, belast moet worden in 2001. In beide gevallen kan, naar de mening van belanghebbende, van het opleggen van een boete geen sprake zijn.

3.3. De Inspecteur is primair van mening dat, gelet op de onzekere situatie met betrekking tot het – te koop staande – pand, overbrengen daarvan naar het privé-vermogen van belanghebbende niet is toegestaan. In afwachting van de voorgenomen verkoop blijft het pand verplicht ondernemingsvermogen. Hieruit volgt dat de winst op het pand in 2001 in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat in 2000 over de winst op het pand afgerekend mag worden doch dat hij, bij de berekening daarvan, niet is gebonden aan het opgemaakte gezamenlijke taxatierapport omdat belanghebbende wezenlijke informatie heeft achtergehouden. Bovendien is – aldus nog steeds de Inspecteur – door de taxateur van de Belastingdienst mondeling een voorbehoud gemaakt in die zin dat de werkelijke verkoopprijs in aanmerking moet worden genomen in geval van verkoop binnen een half jaar na de gezamenlijke taxatie. Belanghebbende heeft bewust onjuiste aangifte gedaan door daarin uit te gaan van een taxatierapport waarvan de totstandkoming berust op een misleiding van de taxateur van de Belastingdienst.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd hetgeen is opgenomen in het voormelde proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de vergrijpboete, en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag die is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 322.239 zoals is vermeld in de aangifte. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag, en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich allereerst op het standpunt dat de aangifte juist is en dat die aangifte is gebaseerd op een overeenkomst tussen hem en de Belastingdienst. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat een zogenoemde vaststellingsovereenkomst tussen hem en de Inspecteur is gesloten kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen. Het bestaan van een zodanige overeenkomst is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het gezamenlijke taxatierapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de minnelijke waardering van het pand kan niet als zodanig worden aangemerkt.

4.2. Voor zover de stelling van belanghebbende omtrent het bestaan van een overeenkomst aldus moet worden opgevat dat de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat het pand ultimo 2000 mag worden overgebracht naar zijn privé vermogen voor de minnelijk vastgestelde waarde overweegt het Hof als volgt.

4.3. Belanghebbende heeft op 9 november 2000 verzocht om minnelijke taxatie van het pand per 31 december 2000 in verband met de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten in R. De Inspecteur (C) heeft eind november 2000 een kopie van het verzoek ontvangen en kennelijk daaraan voorafgaand de daarmee gemoeide fiscale belangen met de echtgenote van belanghebbende telefonisch besproken. Ook uit de brief van C aan zijn ambtgenoot van de Registratie en successie blijkt dat een en ander "enkele keren" door C met belanghebbende is besproken en heeft hij, C, gewezen op grote financiële belangen. Uit die brieven kan worden afgeleid dat die belangen betrekking hadden op de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2001(invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001). Het Hof leidt uit dit een en ander af dat de Inspecteur zich eind 2000 kennelijk op het standpunt stelde dat het overbrengen van het pand door belanghebbende naar zijn privé vermogen was toegestaan, dat ten behoeve daarvan een minnelijke waardering van het pand kon plaatsvinden, dat daardoor op de boekwinst nog de stakingsfaciliteiten zouden kunnen worden toegepast en dat belanghebbende van dat standpunt van de Inspecteur op de hoogte was. Gelet hierop kan belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof met vrucht erop beroepen dat de Inspecteur bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat het overbrengen ultimo 2000 van het pand naar zijn privé vermogen was toegestaan. Het standpunt van de Inspecteur is niet zozeer in strijd met het recht dat belanghebbende niet in rechte op honorering van het gewekte vertrouwen mocht rekenen. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.

4.4. Voor wat betreft de vraag of belanghebbende er evenzeer op mocht vertrouwen dat het pand naar zijn privé vermogen mocht worden overgebracht voor een waarde van ƒ 275.000 zoals vastgesteld in het rapport van de minnelijke taxatie overweegt het Hof als volgt.

4.5. De Inspecteur heeft gesteld dat D, die namens de Belastingdienst de taxatie heeft verricht, een voorbehoud met betrekking tot de waarde heeft gemaakt voor het geval het pand zou worden verkocht binnen zes maanden na de taxatie. Hij maakt zulks echter, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet of onvoldoende aannemelijk. Weliswaar bevat een brief van D aan de Inspecteur van 23 mei 2001 een dergelijk standpunt doch belanghebbende betwist dat een dergelijk standpunt aan hem of zijn echtgenote door de Belastingdienst op enig moment ter kennis is gebracht. Uit de enkele omstandigheid dat in het eerste ontwerp van de koopovereenkomst was opgenomen dat levering eerst op of omstreeks 30 november 2001 zou plaatsvinden, valt dit niet zonder meer af te leiden.

4.6. Het pand stond ten tijde van de vorenbedoelde taxatie reeds ruim een jaar te koop, aanvankelijk voor een bedrag van ƒ 499.000, later voor een bedrag van ƒ 475.000. Uit de stukken van het geding blijkt dat D hiervan op de hoogte was, althans had kunnen zijn. De Inspecteur heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat D alleen met een waarde van ƒ 275.000 akkoord is gegaan op grond van de door A gestelde en gebleken onverkoopbaarheid van het pand in verband met de ernstige daaraan klevende gebreken. Die gebreken zijn bij de opname van het pand ook gebleken. Omdat A, aldus de Inspecteur, zowel de verkopende makelaar was als degene die de minnelijke taxatie namens belanghebbende heeft verricht, A op de hoogte was van de interesse voor het pand doch dit niet heeft gemeld aan D en die interesse reeds op 29 januari 2001 heeft geleid tot een verkoop is hij, Inspecteur, van mening dat essentiële informatie is achtergehouden en dat het rapport van de minnelijke taxatie niet tot uitgangspunt voor de winstberekening kan worden genomen.

4.7. De vraagprijs voor het pand van ƒ 475.000 vormde voor twee potentiële kopers kennelijk geen beletsel om een afspraak te maken voor de bezichtiging van het pand. Die bezichtiging heeft op 20 december 2000 ook plaatsgevonden en uit de gedingstukken blijkt dat E toen reeds een bod op het pand heeft willen uitbrengen. A heeft verklaard dat hij D hiervan noch op 18 december 2000, noch op 20 december 2000 toen het rapport, nadat de beide voormelde bezichtigingen hadden plaatsgevonden, ter tekening voorlag, op de hoogte heeft gesteld. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat deze informatie van grote invloed kan zijn op de vast te stellen waarde en evenzeer dat D, ware hij van die informatie wel op de hoogte geweest, niet met een waarde van ƒ 275.000 akkoord zou zijn gegaan of ten minste een, op schrift gesteld, voorbehoud zou hebben gemaakt. Dat het pand onverkoopbaar was, stond immers allerminst vast nu er ten minste één partij in de markt was die bereid was, bij een vraagprijs van ƒ 475.000 en ondanks het achterstallige onderhoud, een bod uit te brengen. Naar het oordeel van het Hof moest belanghebbende, althans de door hem ingeschakelde A wiens kennis in dezen aan belanghebbende moet worden toegerekend, reeds vóór het vaststellen van de minnelijke taxatie redelijkerwijs begrijpen dat D bij de waardering van het pand van onjuiste, althans onvolledige gegevens, zou uitgaan. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende, althans A, gelet op de belangstelling van E die reeds op 29 januari 2001 leidde tot een mogelijke verkoop van het pand voor ƒ 422.500 en, kennelijk na overleg tussen partijen, uiteindelijk op 16 februari 2001 tot verkoop voor een bedrag van ƒ 415.000, na de taxatie heeft moeten aannemen dat deze tot een in redelijkheid niet als juist te aanvaarden uitkomst had geleid.

4.8. Naar het oordeel van het Hof handelt belanghebbende in strijd met de redelijkheid en billijkheid door de Inspecteur te houden aan de uitkomst van de minnelijke taxatie zoals neergelegd in het taxatierapport. Derhalve is de Inspecteur in dezen daaraan niet gebonden.

4.9. De Inspecteur heeft gesteld dat, indien het overbrengen van het pand per 31 december 2000 naar het privé vermogen is toegestaan, die overgang moet plaatsvinden voor de verkoopprijs. Dit standpunt is naar het oordeel van het Hof onjuist. De overgang dient plaats te vinden tegen de waarde in het economische verkeer van het pand op die datum. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde op ƒ 275.000 moet worden gesteld omdat al hetgeen E meer heeft betaald zijn oorzaak vindt – kort gezegd – in onkunde van zijn zijde. Het Hof kan ook belanghebbende niet in zijn standpunt volgen. Geen oorzaken of omstandigheden zijn gesteld, laat staan aannemelijk geworden, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat E en H bereid zouden zijn geweest meer voor het pand te betalen dan de waarde in het economische verkeer. Dit is te minder aannemelijk nu uit de stukken blijkt dat ook de kopers zich uiteindelijk door deskundigen hebben laten bijstaan. Dat de kopers, na de totstandkoming van de koop, een procedure tegen A zijn gestart wegens – kort gezegd – onvolledige voorlichting (welke procedure overigens niet tot resultaat heeft geleid), doet daaraan niet af.

4.10. Nu een naar de peildatum 31 december 2000 door deskundigen opgemaakt taxatierapport ontbreekt, moet de waarde van het pand schattenderwijs worden vastgesteld. Gelet op de door A als deskundige vastgestelde vraagprijs en het uiteindelijk op 16 februari 2001 door kopers voor het pand betaalde bedrag schat het Hof de waarde in het economische verkeer van het pand in goede justitie op ƒ 410.000 per 31 december 2000. Ook in zoverre is het beroep gegrond en moet het vastgestelde belastbare inkomen (en het tegen het bijzondere tarief van 45% belaste gedeelte daarvan) worden verminderd met ƒ 5.000.

4.11. Nu belanghebbende wist, althans moet hebben geweten, dat de taxatie niet tot een als juist te aanvaarden uitkomst had geleid doordat hij danwel A essentiële informatie niet aan D had verstrekt en het pand reeds zeer korte tijd na het tot stand komen van het taxatierapport voor een aanzienlijk hoger bedrag was verkocht, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, die toen hij aangifte deed van dat alles op de hoogte was, zijn aangifte opzettelijk tot een te laag bedrag heeft gedaan. Het Hof acht de door de Inspecteur opgelegde boete van 50% van de ter zake van de onderhavige correctie verschuldigde belasting, in beginsel passend en geboden. Gelet evenwel op het tijdsverloop sedert het moment waarop de Inspecteur de boete aankondigde tot de datum van deze uitspraak is het Hof van oordeel dat, in het licht van artikel 6 EVRM, de boete met 10% moet worden verminderd, derhalve tot 45% van het bedrag van de aanslag voor zover dat als gevolg van de opzet van belanghebbende niet zou worden geheven (artikel 67d, tweede lid, aanhef, onderdeel a en het slotzinsdeel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR).

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof en van zijn bezwaarschrift redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (proceshandelingen) maal € 322 maal 1 in verband met het gewicht van de zaak ofwel op € 644 voor de behandeling van het beroep, en op 1 punt maal € 161 maal 1 in verband met het gewicht van de zaak ofwel op € 161 voor de behandeling van het bezwaar, in totaal derhalve op € 805.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– verklaart het beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;

– vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van € 207.486 (ƒ 457.239) waarvan € 171.850 (ƒ 378.709) belast naar het bijzondere tarief van 45%;

– vermindert de boete tot 45% van het bedrag, bedoeld in artikel 67d, tweede lid, van de AWR;

– gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37, en

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 27 maart 2006 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R. den Ouden en prof.mr. G.T.K. Meussen, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 april 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.