Home

Hoge Raad, 05-12-2008, BG5988, 43247

Hoge Raad, 05-12-2008, BG5988, 43247

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 2008
Datum publicatie
5 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG5988
Formele relaties
Zaaknummer
43247

Inhoudsindicatie

Vaststellingsovereenkomst. Is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de Inspecteur te houden aan de uitkomst van een minnelijke taxatie?

Uitspraak

nr. 43247

5 december 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 maart 2006, nr. 04/00526, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de boete verminderd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Tot belanghebbendes buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behoorde in het onderhavige jaar een onroerende zaak, gelegen aan de a-straat 1 te R (hierna: het pand). Tot eind 1999 werd in het pand een onderneming gedreven. Sindsdien stond het pand te koop, aanvankelijk voor een vraagprijs van ƒ 499.000, nadien voor ƒ 475.000.

3.1.2. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om gezamenlijke taxatie van het pand. Op 18 december 2000 is het pand bezocht door E (hierna: E), taxateur van de Belastingdienst, en A (hierna: A), makelaar in onroerende zaken, gezamenlijk. Van hun bevindingen hebben zij gezamenlijk een taxatierapport opgemaakt waarin het pand wordt gewaardeerd op ƒ 275.000, welk rapport door hen op 20 december 2000 is ondertekend.

3.1.3. Op 20 december 2000 hebben twee geïnteresseerden het pand bezichtigd. Beide bezichtigingsafspraken waren gemaakt vóór 20 december 2000.

3.1.4. Op 16 februari 2001 is het pand verkocht aan F (hierna: F) en J voor een prijs van ƒ 415.000. F is één van de geïnteresseerden die het pand op 20 december 2000 hebben bezichtigd.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil tegen welke waarde het pand per ultimo 2000 naar belanghebbendes privévermogen mag worden overgebracht.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Tegen dit oordeel voeren de middelen een klacht aan.

3.3.2. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat een minnelijke taxatie van het pand tot stand is gekomen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het Hof kennelijk bedoelt dat geen vaststellingsovereenkomst is gesloten met betrekking tot de mogelijkheid om het pand per ultimo 2000 naar belanghebbendes privévermogen over te brengen. Nu de minnelijke taxatie gericht was op de vaststelling van de waarde van het pand per ultimo 2000 en deze vaststelling klaarblijkelijk samenhing met de wens van belanghebbende het pand nog in 2000 naar zijn privévermogen over te brengen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de Inspecteur door zijn instemming met de minnelijke taxatie tevens instemde met de overbrenging van het pand per ultimo 2000 naar belanghebbendes privévermogen. De klacht is in zoverre gegrond. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zich terecht heeft beroepen op door de Inspecteur gewekt vertrouwen dat hij het pand in 2000 naar zijn privévermogen zou mogen overbrengen. Door dit - in cassatie niet bestreden - oordeel heeft belanghebbende geen belang bij de klacht.

3.4.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid door de Inspecteur te houden aan de uitkomst van de minnelijke taxatie zoals neergelegd in het taxatierapport. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat E slechts met een waarde van ƒ 275.000 akkoord is gegaan "op grond van de door A gestelde en gebleken onverkoopbaarheid van het pand in verband met de ernstige daaraan klevende gebreken". Het Hof heeft overwogen dat A heeft verklaard dat hij E noch op 18 december 2000, toen E en A het pand bezochten, noch op 20 december 2000, toen het taxatierapport nadat de beide hiervoor in 3.1.3 genoemde bezichtigingen hadden plaatsgevonden ter tekening voorlag, van de bezichtigingen op 20 december 2000 en de wil van F om reeds toen een bod op het pand uit te brengen, op de hoogte heeft gesteld. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat E, ware hij van deze informatie wel op de hoogte geweest, niet met een waarde van ƒ 275.000 akkoord zou zijn gegaan of ten minste een voorbehoud zou hebben gemaakt. Ook tegen dit oordeel voeren de middelen een klacht aan.

3.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden voorop gesteld. In een geval waarin partijen zijn overeengekomen dat zij zich binden aan een door derden - in opdracht van partijen - te geven beslissing, is ingevolge artikel 7:904, lid 1, BW die beslissing vernietigbaar indien gebondenheid aan die beslissing in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. In een geval als het onderhavige is hierbij van belang dat de beslissing is genomen door deskundigen op het gebied van de waardering van onroerende zaken, die het te waarderen object hebben bezichtigd en zich zelfstandig een oordeel hebben kunnen vormen omtrent de waarde van het object.

3.4.3. Niet duidelijk is of 's Hofs hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel berust op de juiste, hiervoor in 3.4.2 weergegeven rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet toereikend gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat A aan E de informatie zou hebben onthouden dat er gegadigden waren die op 20 december 2000 het pand wilden komen bezichtigen en dat F de wil had om reeds toen een bod op het pand uit te brengen, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan als hiervoor in 3.4.2 bedoeld. De klacht slaagt derhalve.

3.5. Op grond van het hiervoor in 3.4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 9 mei 2006. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of en zo ja in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2008.