Home

Gerechtshof Arnhem, 13-04-2006, AW7413, 04-01788

Gerechtshof Arnhem, 13-04-2006, AW7413, 04-01788

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
13 april 2006
Datum publicatie
3 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AW7413
Formele relaties
Zaaknummer
04-01788
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.8

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Nu de in 1990 aangeschafte tot het ondernemingsvermogen gerekende bovenwoning altijd verplicht privé-vermogen heeft gevormd, is belanghebbende gerechtigd de bovenwoning op grond van de foutenleer in het oudste openstaande jaar fiscaal geruisloos naar het privé-vermogen over te brengen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/01788/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

U i t s p r a a k

op het beroep van X (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.645 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.350.

1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek. Op 18 november 2005 onderscheidenlijk 7 maart 2006 zijn voorts nog nadere stukken van belanghebbende ingekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft op 23 februari 2006 een nader stuk bij het Hof ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 8 maart 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigden A AA en drs. B alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

Feiten

2.1. Belanghebbende drijft sedert 1990 met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een onderneming (kort gezegd: een assurantiekantoor) in Q. De winst wordt tussen de firmanten verdeeld in de verhouding 70 percent voor belanghebbende en 30 percent voor zijn echtgenote. De firmanten wonen in Z.

2.2. Belanghebbende heeft tezamen met zijn echtgenote op 12 december 1990 de juridische eigendom verworven van het perceel a-straat 1 te Q. De koopsom bedroeg ƒ 134.359. Voor de financiering hiervan hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst van geldlening gesloten met een bank.

2.3. Het pand aan de a-straat bestaat uit de begane grond (1), een eerste verdieping met een (tweede) zolderverdieping (1A). De begane grond is ingericht als bedrijfsruimte en als zodanig in gebruik bij de firmanten. De eerste en zolderverdieping vormen samen een bovenwoning. De bovenwoning heeft een eigen ingang en huisnummer, is niet verbonden met het bedrijfsgedeelte, beschikt over eigen sanitaire voorzieningen en een keuken alsmede over een eigen water- en elektriciteitsaansluiting.

2.4. In de periode 1984 – 1997 is de bovenwoning verhuurd geweest aan mevrouw C. Na het beëindigen van de huurovereenkomst met genoemde C heeft belanghebbende de bovenwoning eind 1997/begin 1998 laten verbouwen. De zolderverdieping is voorzien van een dakkapel en er zijn wanden verplaatst. Voorts is een afzonderlijke gasmeter en een nieuwe CV-ketel geplaatst. Na de verbouwing zijn twee apart verhuurbare eenheden – één op de eerste verdieping en één op de tweede (zolder)verdieping - ontstaan. Belanghebbende heeft na de verbouwing beide eenheden verhuurd aan derden.

2.5. Belanghebbende heeft zowel het bedrijfsgedeelte van het pand als de bovenwoning vanaf de aanschaf ervan in 1990 tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. De ter zake van de bovenwoning ontvangen huurpenningen zijn door hem tot de winst gerekend. Voorts heeft belanghebbende met betrekking tot de bovenwoning – zowel bij de aanschaf als bij de verbouwing – investeringsaftrek genoten. De hiervoor in onderdeel 2.2 genoemde lening is eveneens tot het ondernemingsvermogen gerekend. De ter zake hiervan verschuldigde rentelasten zijn steeds ten laste van de winst gebracht. De op de bovenwoning betrekking hebbende afschrijvingen zijn eveneens door belanghebbende ten laste van het resultaat gebracht. Per 1 januari 2001 bedroeg de boekwaarde van de bovenwoning - inclusief genoemde verbouwing - € 32.833.

2.6. De firmanten hadden het voornemen opgevat het assurantiekantoor te verplaatsen naar Z. Het bedrijfsgedeelte aan de a-straat 1 te Q wilden zij gaan verhuren aan derden. In verband hiermee heeft op verzoek van belanghebbende een gezamenlijke taxatie van het pand door een door belanghebbende aangewezen taxateur en een rijkstaxateur plaatsgehad. Deze taxateurs hebben de waarde van het gehele pand (nr. 1 en nr. 1A) per 1 juni 2001 vastgesteld op ƒ 550.000. Tot op heden wordt het assurantiekantoor in het pand a-straat 1 te Q door de firmanten gedreven.

2.7. Belanghebbende, die zich op het standpunt stelt dat de bovenwoning ten tijde van de aanschaf ervan verplicht privé-vermogen vormde, wenst de bovenwoning in het onderhavige – oudste openstaande – jaar (2001), zonder fiscale afrekening niet meer tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. De Inspecteur is hiermee niet akkoord gegaan.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de bovenwoning ten tijde van de verkrijging ervan door belanghebbende verplicht tot het privé-vermogen had moeten worden gerekend.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert – primair – tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag met een bedrag van € 34.

3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak sprake is van een zogenoemd splitsbaar pand. Nu de bovenwoning een zelfstandig – aan derden verhuurd – gedeelte vormt, dient dit gedeelte van het pand voor de (vermogens)etikettering ervan in beginsel zelfstandig te worden beoordeeld.

4.2. Belanghebbende betoogt dat de bovenwoning geen enkele functie in zijn onderneming ging vervullen. Hij had ten tijde van de verkrijging ervan ook niet de bedoeling de bovenwoning te zijner tijd ten behoeve van zijn onderneming te gaan gebruiken. De bovenwoning was en bleef – ook ná de verbouwing – immers, aldus nog steeds belanghebbende, verhuurd aan derden. Hieraan verbindt belanghebbende de conclusie dat de bovenwoning verplicht privé-vermogen vormt.

4.3. De Inspecteur deelt die conclusie niet. Naar de opvatting van de Inspecteur is in dezen sprake van een zogenoemde koppelaankoop. De begane grond (het bedrijfsgedeelte) kon niet afzonderlijk van de bovenwoning worden gekocht. Belanghebbende is, aldus de Inspecteur, uitsluitend met het oog op de belangen van zijn onderneming overgegaan tot de aanschaf van het pand. Nu de begane grond verplicht ondernemingsvermogen vormt, geldt zulks volgens de Inspecteur evenzeer voor de bovenwoning.

4.4. De omstandigheid dat het – met het oog op de belangen van de onderneming aangeschafte – bedrijfsgedeelte (de begane grond) slechts kon worden verkregen met inbegrip van de bovenwoning, brengt - anders dan de Inspecteur betoogt - niet zonder meer mee dat de bovenwoning evenals het bedrijfsgedeelte verplicht tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Indien belanghebbende de bovenwoning toentertijd, bij de aanschaf, een privé-bestemming had gegeven, vormde de bovenwoning geen verplicht ondernemingsvermogen. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld en het Hof acht in het licht van de vaststaande feiten aannemelijk dat de bovenwoning bestemd was voor duurzame verhuur aan derden en dit is gebleven.

4.5. Gelet hierop, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de bovenwoning geen enkele functie ging vervullen in de onderneming van belanghebbende en dat belanghebbende ten tijde van de aanschaf van het pand evenmin de bedoeling had de bovenwoning te zijner tijd ten behoeve van zijn onderneming te gebruiken. Onder deze omstandigheden had belanghebbende de bovenwoning tot zijn privé-vermogen dienen te rekenen. De (subsidiaire) stelling van de Inspecteur dat sprake is van keuzevermogen is, gelet op het zo-even overwogene, naar het oordeel van het Hof onjuist.

4.6. Belanghebbende heeft, zo volgt uit het vorenoverwogene, de bovenwoning ten onrechte tot het ondernemingsvermogen gerekend.

4.7. Hij is op grond van de zogenoemde foutenleer gerechtigd de bovenwoning in het oudste openstaande jaar (2001) zonder fiscaalrechtelijke gevolgen “over te brengen” naar het privé-vermogen. De omstandigheden dat belanghebbende in het verleden met betrekking tot de bovenwoning investeringsaftrek heeft genoten, heeft afgeschreven en de huurpenningen in de winst heeft begrepen doen hieraan niet af.

4.8. Het beroep is gegrond. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de onderwerpelijke aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.927 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.643.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 805 (2,5 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor één).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.927 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.643;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze gestorte griffierecht van € 37;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.

Aldus gedaan op 13 april 2006 te Arnhem door de raadsheer mr. Den Ouden als voorzitter en de raadsheren mr. Ettema en mr. Van Nispen tot Sevenaer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Dekker als griffier.

De griffier, De voorzitter,

( S.R.M. Dekker) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 13 april 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.