Home

Gerechtshof Arnhem, 29-03-2006, AW7427, 04-01678

Gerechtshof Arnhem, 29-03-2006, AW7427, 04-01678

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 maart 2006
Datum publicatie
3 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AW7427
Formele relaties
Zaaknummer
04-01678
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229d, Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 10.11, Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 15.33

Inhoudsindicatie

Zalmsnip

De gemeente Wierden dient belanghebbende, eigenaar/gebruiker van een recreatiebungalow, de zogenoemde Zalmsnip toe te kennen, ook al is hij niet in de afvalstoffenheffing betrokken.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 04/01678/Zalmsnip

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Wierden (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de weigering van toekenning van de gemeentelijke lastenverlichting (hierna: Zalmsnip) voor de jaren 1998 tot en met 2004.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 tot en met 2004 – onder andere – aanslagen in de onroerendezaakbelastingen, in het rioolrecht voor gebruikers en in de verontreinigingsheffing opgelegd.

1.2. Bij brief van 20 juli 2004 – door de Ambtenaar ontvangen op 21 juli 2004 – heeft belanghebbende verzocht om uitbetaling van de zogenoemde Zalmsnip over de jaren 1998 tot en met 2004.

1.3. Bij brief van 6 september 2004 heeft de Ambtenaar belanghebbende geïnformeerd dat de Zalmsnip in de gemeente Wierden alleen wordt toegekend aan belastingplichtigen die op 1 januari van het belastingjaar worden aangeslagen in de afvalstoffenheffing.

1.4. Bij brief van 12 november 2004 – met verzenddatum 11 november 2004 – heeft de Ambtenaar aan belanghebbende meegedeeld dat hij het verzoek van 20 juli 2004 heeft aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen de in 1.1 bedoelde aanslagen met betrekking tot het jaar 2004. De Ambtenaar heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en het in 1.2. genoemde verzoek afgewezen.

1.5. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 5 januari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede A en B namens de Ambtenaar. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende is sinds 1994 eigenaar en gebruiker van een recreatiebungalow op het B-park te P, gemeente Wierden (hierna: de bungalow). De bungalow kan worden aangemerkt als een perceel in de zin van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 1999 van de gemeente Wierden zoals deze geldt voor de jaren 2001 tot en met 2004 (hierna: de Verordening) en die, voor zover thans van belang, als volgt luidt:

“(...)

Artikel 3

Aard van de belasting.

Onder de naam “afvalstoffenheffing” wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1992,551).

Artikel 4.

Belastbaar feit en belastingplicht.

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.11 van de de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

2. (...)

(...)

Artikel 6a Lokale lastenvermindering.

1. Voor degenen die op 1 januari van het belastingjaar belastingplichtige zijn wordt het bedrag van de belasting, bedoeld in artikel 5, onder 1, verminderd met een bedrag van f. 100,00.

2. Indien het bedrag na de vermindering als bedoeld in het eerste lid negatief is, wordt een aanslag tot dit negatieve bedrag vastgesteld.

3. (...)”

2.3. De gemeente Wierden heeft belanghebbende in de onderhavige jaren niet als belastingplichtige voor de afvalstoffenheffing aangemerkt en hem derhalve geen aanslagen in de afvalstoffenheffing opgelegd.

2.4. Belanghebbende werd in de onderhavige jaren als belastingplichtige voor de heffing van de forensenbelasting aangemerkt, onder meer omdat de gemeente Wierden de onderhavige bungalow als gemeubileerde woning aanmerkte.

2.5. Belanghebbende hield de bungalow het gehele jaar voor zich beschikbaar en verhuurde de bungalow niet. In de onderhavige jaren maakte belanghebbende ook feitelijk gebruik van die bungalow.

2.6. Met betrekking tot de onderhavige jaren heeft de gemeente met het bestuur van het recreatiepark afgesproken dat zij het afval dat afkomstig is van de bungalows op het park niet ophaalt maar dat het voornoemde bestuur hiervoor zelf zorgdraagt. De gemeente heeft in de onderhavige jaren geen afval opgehaald bij het onderhavige recreatiepark. Het grondgebied waarop het recreatiepark zich bevindt is niet aangewezen als een gebied waar de inzamelverplichting ingevolge artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21) van de Wet milieubeheer niet geldt.

3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de Zalmsnip voor elk van de jaren 2001-2004.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Hetgeen partijen hieraan ter zitting nog hebben toegevoegd is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende verzoekt in beroep hem de Zalmsnip toe te kennen. Hij heeft zijn verzoek ter zitting beperkt tot de jaren 2001 tot en met 2004.

3.4. De Ambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de brief van belanghebbende van 20 juli 2004 ten onrechte is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen vervat in het aanslagbiljet gemeentelijke heffingen 2004 met dagtekening 29 februari 2004. Deze brief dient te worden opgevat als een aanvraag om toekenning van de Zalmsnip in de vorm van negatieve aanslagen afvalstoffenheffing over de jaren 2001 tot en met 2004, een en ander in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.2. Voorts hebben partijen ter zitting verklaard dat de brief van de Ambtenaar van 6 september 2004 moet worden aangemerkt als een afwijzing van belanghebbendes verzoek. De brief met dagtekening 12 november 2004 moet worden aangemerkt als een uitspraak op een bezwaarschrift van belanghebbende tegen deze afwijzende beschikking (een en ander in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb). Het Hof sluit zich hier – om proceseconomische redenen – bij aan. De genoemde afwijzende beschikking kan worden aangemerkt als een ‘ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking’ als bedoeld in artikel 23 Algemene wet inzake rijksbelastingen waartegen belanghebbende bevoegd was een bezwaarschrift in te dienen. De hiervoor genoemde brief van 12 november 2004 van de Ambtenaar is derhalve een voor beroep vatbare uitspraak waartegen beroep openstaat bij het Hof.

4.3. Nu belanghebbende – gezien de reeds door hem ontvangen brief van de Ambtenaar van 6 september 2004 – op het moment van het indienen van het beroepschrift in ieder geval redelijkerwijs kon menen dat het besluit ter zake van het bezwaar tegen de in 4.2. genoemde beschikking reeds tot stand was gekomen, dient belanghebbende naar het oordeel van het Hof te worden ontvangen in zijn beroep (artikel 6:10, van de Awb).

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Volgens artikel 229d, eerste lid, van de Gemeentewet in de vanaf 1 januari 2000 geldende tekst, bestaat het recht op verrekening van de Zalmsnip met de aanslag in de heffing die daartoe volgens de betrokken heffingsverordening door de raad is aangewezen door middel van vermindering van het belastingbedrag ter zake van de door de raad gekozen

heffing. Ingevolge artikel 229d, tweede lid, van de Gemeentewet wordt, indien het bedrag na een vermindering als bedoeld in het eerste lid negatief is, een aanslag tot dit negatieve bedrag vastgesteld.

5.2. Artikel 6a van de Verordening verbindt, in overeenstemming met artikel 229d voormeld, de lastenverlichting (de Zalmsnip) aan de belastingplicht voor de afvalstoffenheffing bij het begin van het kalenderjaar. In het wettelijke stelsel is voor de aanspraak op de Zalmsnip niet van belang dat de materiële belastingschuld van de afvalstoffenheffing is geformaliseerd in een aanslag binnen de daarvoor geldende driejaarstermijn als genoemd in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In overeenstemming met artikel 229d, tweede lid van de Gemeentewet biedt artikel 6a voornoemd eveneens de mogelijkheid de aanslag afvalstoffenheffing tot een negatief bedrag vast te stellen.

5.3. In overeenstemming met artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer (waarnaar artikel 229d voormeld verwijst; hierna: de Wet) verbindt artikel 4 van de Verordening de heffingsbevoegdheid aan de inzamelverplichting die voor de gemeente voortvloeit uit artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21) van de Wet. Degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22, van de Wet een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, zijn belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing.

5.4. De bepalingen van de Verordening strekken ertoe, zulks in overeenstemming met artikel 15.33, eerste lid, van de Wet, aan de afvalstoffenheffing te onderwerpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht als genoemd in 5.3. geldt en derhalve te heffen daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan.

5.5. Belanghebbende heeft in de jaren 2001 tot en met 2004 feitelijk gebruik gemaakt van de bungalow en derhalve van een perceel in de zin van de Verordening. In dit kader zij opgemerkt dat ook andere vormen van gebruik dan ter bewoning als feitelijk gebruik van een perceel in de zin van de Verordening kunnen worden aangemerkt (vgl. Hoge Raad 25 januari 1984, nr. 22.119, BNB 1984/113).

5.6. Nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard – en de Ambtenaar niet heeft weersproken – dat hij het perceel het gehele jaar voor zich beschikbaar hield, dat hij hier in de onderhavige jaren zelf ook feitelijk gebruik van maakte, dat hij het afval uit zijn particuliere huishouden regelmatig op een centraal punt deponeert en dat hij de bungalow in die jaren niet verhuurde, acht het Hof aannemelijk dat op belanghebbendes perceel geregeld huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding kunnen ontstaan. Het feit dat de gemeente het afval afkomstig van belanghebbendes bungalow op het park beschouwt als bedrijfsafval doet hieraan niet af (vgl. Hoge Raad 21 februari 2001, nr. 35.878, BNB 2001/164). Van belang is slechts of het afval dat ontstaat tijdens het gebruik van de woning door belanghebbende afkomstig is van een particuliere huishouding. Door de Ambtenaar is niet gesteld, noch zijn door hem anderszins feiten aangevoerd of zijn feiten gebleken, waaruit zou volgen dat dit gebruik van dien aard was dat daar niet geregeld huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding konden ontstaan (vgl. Hoge Raad 25 januari 1984, nr. 22.119, BNB 1984/113).

5.7. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard – en de Ambtenaar heeft niet weersproken – dat er vuilnisophaalwagens langs de bungalows op het park kunnen rijden danwel bij het dichtstbijzijnde centrale punt waar het afval wordt verzameld kunnen komen. De Ambtenaar heeft ter zitting verklaard dat – indien belanghebbende hier op zou staan – de gemeente verplicht zou zijn geweest het afval van belanghebbende op te halen. De inzamelplicht bestaat evenwel niet tegenover percelen in gedeelten van het gemeentelijke grondgebied met betrekking waartoe de gemeenteraad op de voet van artikel 10.11 voormeld, vijfde lid (sinds 8 mei 2002: artikel 10.26, eerste lid, onder c), van de Wet heeft bepaald dat daar geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld of waar bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat bepaalde aangewezen bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen niet worden ingezameld (artikel 10:28, derde lid, van de Wet). Voor dit geding staat echter vast dat het grondgebied waarop het recreatiepark zich bevindt niet is aangewezen als een gebied alwaar de inzamelverplichting ingevolge artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21) van de Wet niet geldt. De gemeente Wierden zamelde het huishoudelijk afval van belanghebbende enkel niet in omdat het recreatiepark zelf als bedrijf zorg droeg voor het inzamelen en afvoeren van de het afval van de bungalows op het park en de gemeente dit als bedrijfsafval aanmerkte.

5.8. Gezien het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat de gemeente Wierden in de onderhavige jaren ten aanzien van belanghebbendes bungalow een inzamelverplichting als bedoeld in artikel 10.11 (sinds 8 mei 2002: artikel 10.21), van de Wet had. Belanghebbende was derhalve in die jaren belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing.

5.9. Blijkens artikel 15.33, eerste lid, van de Wet kan een gemeente een (afvalstoffen)heffing instellen ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Voor het heffen van deze belasting is onder meer vereist dat de gemeente haar inzamelplicht nakomt. Indien een gemeente, om welke reden dan ook en mogelijk zonder verwijt, haar inzamelplicht niet nakomt of niet kan nakomen, ontbreekt de basis voor het heffen van een afvalstoffenheffing (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 9 november 1988, nr. 25 685, BNB 1989/101, en 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB1985/102*). In casu doet zich een zodanig geval mogelijk voor. Dit doet echter niet af aan de belastingplicht van belanghebbende.

5.10. Nu belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2004 belastingplichtig was voor de afvalstoffenheffing, heeft hij aanspraak op de uitbetaling van de Zalmsnip over die jaren, ongeacht of hij voor die heffing ook belastingschuldig was.

5.11. Het beroep is gegrond.

6. Proceskosten

Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij afziet van een vergoeding ter zake van reis-en verletkosten. Nu in beroep voorts niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet is gebleken van andere kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Van belanghebbende is abusievelijk geen griffierecht geheven voor de behandeling van zijn beroep. Toepassing van artikel 8:74 van de Awb moet derhalve achterwege blijven.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar;

- verstaat dat de Ambtenaar aan belanghebbende voor elk van de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 een aanslag afvalstoffenheffing oplegt tot een bedrag van negatief € 45,38;

Aldus gedaan op 29 maart 2006 door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier.

(S.R.M. Dekker) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 april 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.