Gerechtshof Arnhem, 15-08-2006, AY8141, 04-01383
Gerechtshof Arnhem, 15-08-2006, AY8141, 04-01383
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2006
- Datum publicatie
- 13 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AY8141
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA8067, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 04-01383
Inhoudsindicatie
BPM
De heffing van BPM ter zake van de invoer van een tweedehands Duitse auto is niet in strijd met art. 90 van het EG-Verdrag.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 04/01383
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hierna te noemen door hem op aangifte voldane belasting.
1. Op aangifte voldane belasting en bezwaar
1.1. Op 20 mei 2003 heeft belanghebbende aangifte gedaan op basis van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Ter zake van de aangifte is € 3.627 aan belasting betaald.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het bedrag van de op aangifte voldane belasting heeft de Inspecteur bij uitspraak van 27 juli 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 9 augustus 2004 en aangevuld bij brief die is ontvangen op 24 november 2004. De Inspecteur heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts:
- de conclusie van repliek van belanghebbende van 21 maart 2005 met één bijlage en een aanvulling op deze conclusie van 22 maart 2005;
- de conclusie van dupliek van de Inspecteur.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 2 augustus 2006 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2.4. De notities van het pleidooi dat de Inspecteur bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende heeft in april 2003 een BMW touring (hierna: de BMW) gekocht in Duitsland. Datum deel 1 van het kentekenbewijs van de BMW: 18 oktober 1999. Belanghebbende heeft de auto ingevoerd in Nederland. Op 20 mei 2003 deed belanghebbende aangifte voor de BPM, waarna hij de verschuldigde belasting ten bedrage van € 3.627 voldeed.
De Nederlandse consumentenprijs van de BMW per oktober 1999 was als volgt opgebouwd:
consumentenprijs € 31.719
fabrieksopties
airco € 1.338
dakrails € 418
metaalkleur € 893
€ 2.649
totaal € 34.368.
Ter zake van de invoer heeft belanghebbende € 3.627 aan BPM betaald, berekend als volgt:
bruto BPM € 8.435,67
leeftijdskorting 57% - 4.808,33
rest BPM (afgerond) € 3.627,00.
3.2. Op 30 juni 2003 diende belanghebbende een bezwaarschrift in tegen de op aangifte voldane belasting. In overleg tussen belanghebbende en de Inspecteur is de beslissing op het bezwaarschrift aangehouden tot een nadere afstemming binnen de Belastingdienst over de afhandeling van bezwaarschriften inzake de BPM wegens strijd met het EG-recht.
3.3. Op 3 december 2003 heeft de staatssecretaris van Financiën het Besluit nr. DGB2003/6752M (hierna: het besluit) bekendgemaakt. De tekst van het besluit is als bijlage bij het verweerschrift overgelegd.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het reële afschrijvingspercentage van de BMW hoger was dan volgens de tabel van art. 10 Wet BPM. Bij brief van 21 januari 2004 heeft belanghebbende laten weten niet in te gaan op de uitnodiging van de Inspecteur.
3.4. Na correspondentie met belanghebbende inzake de accessoires van de BMW heeft de Inspecteur de bestreden uitspraak op bezwaar gedaan.
3.5. In een bijlage bij de conclusie van repliek heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof een voorstel gedaan voor aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) te stellen prejudiciële vragen.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of de heffing van BPM in het onderhavige geval in strijd is met artikel 90 van het EG-Verdrag (verder: art. 90 EG), hetgeen belanghebbende verdedigt en de Inspecteur weerspreekt.
4.2. Beide partijen hebben voor elk hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd is opgenomen in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggaaf van de betaalde belasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Art. 90 EG luidt als volgt:
De Lid-Staten heffen op producten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de Lid-Staten op de producten van de overige Lid-Staten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
5.2. Belanghebbende heeft – samengevat – het volgende aangevoerd.
Art. 90 EG beoogt de afschaffing van alle nationale fiscale praktijken die tot discriminatie van ingevoerde producten kunnen leiden of bepaalde nationale producties bescherming bieden. De nationale regelingen die particulieren ervan weerhouden een auto in een andere lidstaat aan te schaffen zijn daarom niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht.
Onder het begrip ‘gelijksoortig’ in de zin van art. 90 EG vallen volgens het HvJ EG verschillende uitvoeringen van verschillende merken. ‘Gelijksoortig’ betekent uit verbruikersoogpunt dat personenauto’s die vanwege prijs of andere kenmerken met elkaar in concurrentie staan en aldus vergelijkbaar zijn, op dezelfde wijze en even zwaar moeten worden belast. Belanghebbende heeft de aan te kopen BMW vergeleken met de – in de zin van art. 90 EG – soortgelijke Ford Focus station, die naar zijn mening samen met een aantal andere personenauto’s door een consument zullen worden bezien en overwogen alvorens tot aanschaf over te gaan. Een BMW behoort tot de duurdere merken. Dat betekent dat een in Duitsland gekochte BMW fiscaal gediscrimineerd wordt ten opzichte van een soortgelijke auto in Nederland.
De Nederlandse regeling van de BPM die een heffingsgrondslag hanteert naar de cataloguswaarde, vermeerderd met eventuele extra’s, voldoet niet aan het in art. 90 EG gestelde criterium van gelijksoortigheid. Immers de eis van gelijksoortigheid betekent niet dat auto’s waarmee wordt vergeleken slechts tot hetzelfde merk en/of model mogen behoren. Het begrip ‘gelijksoortig’ dient ruim te worden uitgelegd.
De enkele constatering dat auto’s, hoewel soortgelijk in de zin van art. 90 EG, fiscaal ongelijk worden behandeld doordat de netto catalogusprijs verschillend is, volstaat om strijdigheid met het gemeenschapsrecht te doen vaststaan. De verschillen hoeven voor strijd met art. 90 EG niet eens groot te zijn. De BPM discrimineert duurde merken, modellen en uitvoeringen in vergelijking tot soortgelijke auto’s die goedkoper zijn.
Voorts veranderen ook accessoires als dakrailings, metallic lak, airco, e.d. een auto niet dermate dat geen sprake meer is van soortgelijke auto’s in de zin van art. 90 EG. Omdat evenwel bijvoorbeeld metallic lak bij het ene merk personenauto duurder is dan bij een ander merk, is het apart belasten van accessoires naar de waarde in de zin van art. 9, negende lid, Wet BPM eveneens in strijd met art. 90 EG.
Nu de wetgever er met betrekking tot personenauto’s kennelijk niet in slaagt het begrip ‘soortgelijk’ als bedoeld in art. 90 EG-Verdrag beter in te vullen, moet heffing van BPM achterwege blijven en moet de door hem op aangifte voldane belasting worden teruggegeven.
5.3. De Inspecteur bestrijdt – samengevat - dat de BPM discriminerend is ten opzicht van producten uit andere lidstaten van de EU. De BPM is zonder onderscheid van toepassing op binnenlandse én op ingevoerde personenauto’s en motorrijwielen en heeft niet tot doel het handelsverkeer met andere lidstaten te regelen, ook niet als het gaat om gebruikte auto’s die in Nederland worden ingevoerd. Ook de nieuwe afschrijvingsrichtlijnen discrimineren niet tussen ingevoerde auto’s en reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Een Ford Focus en een BMW zijn gelet op het verschil in pk’s, inhoud motor, uitvoering, luxe en imago niet gelijksoortig. Niet het feit dat de auto uit Duitsland komt zorgt ervoor dat er meer BPM is verschuldigd, maar het feit dat de auto anders en duurder is.
Met betrekking tot accessoires merkt de Inspecteur op dat het de eigen vrije keus van belanghebbende is om een BMW te kopen waar hij wil en in welke (beschikbare) uitvoering en tegen welke prijs.
In HR 11 april 2003, nr. 36 822, BNB 2003/264, is beslist dat het betrekken van vóór de toekenning van een kenteken aan een ingevoerde auto aangebrachte accessoires in de maatstaf van heffing geen strijd oplevert met art. 90 EG.
5.4. Het Hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 23 augustus 1996, nr. 30 888, BNB 1996/403 en HR 13 september 2000, nr. 35 472, BNB 2000/348) redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat het bepaalde in art. 1, tweede lid, van de Wet – de heffing van BPM bij gelegenheid van registratie in Nederland van een personenauto - niet in strijd is met art. 90 (voorheen art. 95) EG. Hetzelfde geldt volgens de Hoge Raad blijkens genoemd arrest BNB 2003/264 voor accessoires begrepen in de catalogusprijs als bedoeld in art. 9, negende lid, van de Wet.
5.5. Niet in geschil is dat – afgezien van de vermindering op de voet van art. 10 van de Wet, waarover te dezen het geschil niet gaat - de heffing van BPM ter zake van de door belanghebbende ingevoerde en ter registratie in het kentekenregister aangeboden BMW met bouwjaar 1999 plaatsvindt naar de dezelfde maatstaf – de netto catalogusprijs als bedoeld in art. 9, eerste lid, van de Wet - als bij de registratie van een identieke BMW van hetzelfde bouwjaar die in Nederland volledig nieuw en ter eerste registratie wordt aangeboden. Diezelfde maatstaf geldt ook met betrekking tot de belastingheffing van een in Nederland geproduceerde personenauto. Van een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen die een nieuwe of een gebruikte – al dan niet uit een andere lidstaat afkomstige - personenauto aanbieden ter registratie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet of tussen producten uit verschillende lidstaten is derhalve in zoverre geen sprake.
Belanghebbende is evenwel van mening, dat voor de heffing van BPM niet moet worden vergeleken met identieke (uitvoeringen van) personenauto’s al dan niet van hetzelfde merk, maar met soortgelijke personenauto’s van verschillende merken. Onder soortgelijke personenauto’s verstaat belanghebbende te dezen, naar het Hof begrijpt: een groep van qua verschillende kenmerken min of meer vergelijkbare personenauto’s die door een consument wordt bezien en overwogen bij zijn beslissing om een personenauto aan te schaffen.
5.6. Strekking van art. 90 EG is dat een belastingstelsel slechts verenigbaar is met het gestelde in dat artikel, indien het zodanig is ingericht dat het hoe dan ook is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan soortgelijke binnenlandse producten. Om recht te doen aan het bepaalde in art. 90 EG legt het HvJ EG het begrip ‘gelijksoortig’ daarom ruim uit. Als maatstaf neemt het HvJ EG niet de volstrekte identiteit van de producten in aanmerking, maar wel het soortgelijke en vergelijkbare gebruik vanuit het de behoefte van de consument (zaak 216/81, Cogis; zaak 106/84, Druiven en vruchtenwijnen (DK); zaak C-265/99, Motorvoertuigen (Fr); zaak C-101/00, Tulliasiamies). Het Hof verstaat het voorgaande aldus dat met het begrip ‘soortgelijk’ wordt ingescherpt dat in het geval waar geen volledige gelijkheid van met elkaar vergelijkbare producten aanwezig is, moet worden bezien of producten qua aard en kenmerken als soortgelijk kunnen worden beschouwd.
5.7. Art. 90 EG staat er naar het oordeel van het Hof evenwel onmiskenbaar niet aan in de weg dat, indien het geval zich voordoet dat de identiteit of de hoedanigheid van vanuit een lidstaat ingevoerde producten met inachtneming van alle bijzonderheden exact kan worden omschreven en bepaald en zulks in gelijke mate het geval is met betrekking tot nationale producten of eerder ingevoerde producten, voor de heffing van belasting van het ingevoerde product een maatstaf en/of een tarief wordt gehanteerd dat volledig gelijk is aan de maatstaf en/of tarief zoals gehanteerd bij de belastingheffing over het identieke nationale of eerder ingevoerde product. Een zodanig geval doet zich naar het oordeel van het Hof in deze zaak voor.
Ook de omstandigheid dat de regeling van de Wet te dezen wellicht gedetailleerder is dan op grond van art. 90 EG noodzakelijk is, maakt de Nederlandse regeling niet tot een niet-transparante regeling die vanwege onvolkomenheden mogelijkerwijs een discriminatoire uitwerking heeft.
5.8. Art. 90 EG verbiedt de lidstaten voorts niet, mits een zekere evenredigheid in acht wordt genomen, om producten met een hogere prijs relatief zwaarder te belasten dan andere, overigens vergelijkbare producten met een lagere prijs, ook niet indien het prijsverschil uitsluitend is terug te voeren op een verschil in merk, uitstraling, imago e.d., mits voor die heffing van belasting geen onderscheid wordt gemaakt naar de herkomst van producten.
5.9. Het vorenstaande brengt mee dat ook in de zin als door belanghebbende aan de orde gesteld, het bepaalde in de art. 1, tweede lid, en art. 9, eerste en negende lid, van de Wet niet in strijd is met art. 90 EG.
5.10. Gelet het vorenoverwogene vindt het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen zoals door de gemachtigde van belanghebbende is voorgesteld.
5.11. Nu het beroep ongegrond is komt het Hof niet toe aan de bespreking van de stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat wegens strijd met EG-recht de werkelijke kosten van de procedure moeten worden vergoed.
6. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 15 augustus 2006 door mr Röben, als voorzitter, mrs Matthijssen en De Kroon, raadsheren, en op die dag uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van drs Darwinkel, als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 augustus 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.