Home

Gerechtshof Arnhem, 09-01-2007, AZ9807, 05-00414

Gerechtshof Arnhem, 09-01-2007, AZ9807, 05-00414

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
9 januari 2007
Datum publicatie
2 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9807
Formele relaties
Zaaknummer
05-00414

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Nu belanghebbende voor 50% is gerechtigd in het appartementsrecht van een woning, kan hij niet meer dan 50% van de hypotheekrente in aftrek brengen en behoeft hij niet meer dan 50% van de eigen woning waarde aan te geven.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Sector belasting

nummer 05/00414

U i t s p r a a k

van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hier-na: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 10 no-vember 2005 met het nummer AWB 05/1700 IB betreffende de door de Inspec-teur van de Belastingdienst P aan belanghebbende opgelegde aanslag inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar, beroep en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 22 februari 2005 voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (nummer 1.H.36) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 8.785. Daarbij is € 124 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen voornoemde aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij zijn uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de recht-bank Arnhem. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Een kopie van de uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof heeft plaatsgevon-den op 29 november 2006 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord be-langhebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof verwijst voor de feiten allereerst naar hetgeen is opgenomen in onderdeel 2 met het kopje “De feiten” in de uitspraak van de Rechtbank.

2.2. Daarnaast acht het Hof voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep nog de volgende feiten van belang

2.3. Belanghebbende heeft vanaf de aanschaf van het appartementsrecht van de woning in R in april 1998 steeds het totale bedrag aan verschuldigde hypo-theekrente ter zake van de financiering van die woning in zijn aangiften 1998, 1999 en 2000 verantwoord als in aanmerking te nemen aftrekbare kosten ter zake van de eigen woning. Daarnaast heeft hij in die jaren zijn aandeel (50%) in de verschuldigde hypotheekrente ter zake van de woning in Q (de door zijn vriendin bewoonde woning: voor belanghebbende de tweede woning) als aftrek-bare kosten ter zake van de uit eigen woning opgevoerd. Bij zijn aangifte 1998 heeft belanghebbende in verband met “de gewijzigde omstandigheden” in een toelichting vermeld dat sprake is van twee eigen woningen in mede-eigendom en als redengeving voor de aftrek van de 100% van de hypotheekrente voor de woning in R opgegeven dat die rente volledig door hem is betaald.

2.4. Voornoemde toelichting is voor de Inspecteur geen aanleiding geweest om van de aangifte 1998 af te wijken. De aanslag 1998, evenals de aanslagen 1999 en 2000, zijn conform de op dezelfde wijze gedane aangiften vastge-steld zonder dat van de zijde van de Inspecteur vragen zijn gesteld of opmerkin-gen zijn gemaakt.

2.5. In de bezwaarprocedure voor het jaar 2001 is aanvankelijk tussen be-langhebbende en de Inspecteur een discussie gevoerd of het huis in R dan wel het huis in R als eigen woning kon worden aangemerkt. Uiteindelijk heeft de Inspecteur belanghebbende gevolgd in zijn standpunt dat de woning in R voor hem als eigen woning kon worden aangemerkt en de woning in Q als beleg-gingsobject (hierna: de tweede woning). Omdat belanghebbende slechts voor de helft eigenaar was van beide woningen en hij in zijn aangifte de volledige hypo-theekrente ter zake van de eigen woning en de volledige schuld ter zake van de tweede woning had opgevoerd, is hem vervolgens voor het jaar 2001 een navor-deringsaanslag opgelegd. In zijn uitspraak op het tegen deze navorderingsaan-slag ingediende bezwaar is de navorderingsaanslag 2001 verminderd tot nihil in verband met het ontbreken van een nieuw feit.

2.6. De aangifte voor het jaar 2002 waarin belanghebbende de inkomsten uit voornoemde woningen op dezelfde wijze verantwoordde, is administratief afge-daan en door de Belastingdienst niet gecorrigeerd. De vervolgens ook voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag is na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur eveneens verminderd tot nihil wegens het ontbreken van een voor navordering noodzakelijk nieuw feit.

2.7. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2003 ter zake van de eigen woning (in R) het huurwaardeforfait berekend naar 50% van de eigenwo-ningwaarde en aangegeven in box I. In diezelfde aangifte heeft belanghebbende de tweede woning (in Q) voor 50% van de waarde in het economische verkeer van de Wet WOZ, te weten voor een bedrag van € 136.134 begrepen in de ren-dementsgrondslag van box III en de volledige hypothecaire schuld van € 89.304 daarop in mindering gebracht.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of

a. belanghebbende ter zake van de eigen woning de volledige uitsluitend door hem betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten in mindering kan bren-gen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning;

b. belanghebbende bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box III de volledige schuld van de tweede woning in mindering kan brengen;

c. er sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen dat de Inspecteur de aangifte 2003 zou volgen.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontken-nend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhan-delde ter zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.188 en een rendementsgrondslag van € 193.743.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Recht-bank.

4. Beoordeling van het geschil

(a: aftrek van de volledige hypotheekrente ter zake van de eigen woning)

4.1. In aanvulling op hetgeen belanghebbende in verband met dit geschilpunt bij de Rechtbank naar voren heeft gebracht, voert belanghebbende in hoger beroep aan dat met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) slechts is beoogd voortaan niet meer hypotheekrenteaftrek toe te staan ter zake van een tweede woning en niet ook dat de hypotheekrente van de eigen woning nog maar voor 50% aftrekbaar zou zijn. In dat verband stelt belangheb-bende dat met de invoering per 1 januari 2001 van het fiscale partnerschap een verruiming en geen beperking van aftrekmogelijkheden is gecreëerd.

4.2. Nog afgezien van het feit dat belanghebbende zoals ook de Rechtbank heeft vastgesteld ondanks dat hij met zijn vriendin op het adres van de tweede woning een gemeenschappelijke huishouding voerde en aldaar stond ingeschre-ven in de gemeentelijke basisadministratie, niet heeft gekozen voor het fiscale partnerschap, is ook onder de partnerregeling met betrekking tot de eigen wo-ning geen hypotheekrenteaftrek mogelijk voor meer dan 100%. In artikel 3.111, achtste lid, van de Wet is immers uitdrukkelijk bepaald dat bij een belasting-plichtige en zijn partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen en bij de aanwezigheid van meer dan één woning de keuze zal moeten worden gemaakt welke woning als hoofdverblijf kan worden aange-merkt.

4.3. Nu belanghebbende en zijn vriendin niet voor het fiscale partnerschap hebben gekozen en belanghebbende de woning in R als eigen woning heeft bestempeld, geldt voor hen ingevolge de artikelen 3.110, 3.111, eerste lid, en 3.115, van de Wet, hetgeen voor elke belastingplichtige zonder (fiscale) partner geldt, namelijk dat de voordelen uit eigen woning in aanmerking worden geno-men naar de mate waarin elk van hen op grond van zijn (economische) eigen-dom tot die eigen woning gerechtigd is. Nu vaststaat dat belanghebbende slechts voor 50% gerechtigd is in het appartementsrecht van de woning in R die voor hem de eigen woning vormt, brengt dit mee dat hij niet meer dan 50% van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek kan brengen en dat hij (zoals ook is gebeurd) niet meer dan 50% van de eigenwoningwaarde hoeft aan te geven. De omstandigheid dat belanghebbende de gehele hypotheekrente heeft betaald brengt daarin geen verandering.

(b: aftrek van de gehele schuld van de tweede woning in box III)

4.4. De rechtbank heeft met betrekking tot dit geschilpunt op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten naar voren gebracht op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Ook voor het overige is er voor het Hof geen aanleiding om anders te oordelen dan de Rechtbank heeft gedaan.

(c: het vertrouwensbeginsel)

4.5. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een belastingplichtige in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de Inspecteur een weloverwogen een standpunt had ingenomen en dat de Belastingdienst daarvan (later) ten nadele van belanghebbende is afgewe-ken. De omstandigheid dat belanghebbende in 1998 in een toelichting heeft verduidelijkt waarom hij voortaan ter zake van twee woningen hypotheekrente in aftrek bracht en de Inspecteur hem daarin is gevolgd zonder vragen te stellen, brengt niet zonder meer mee dat belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat sprake was van een weloverwogen standpuntbepaling aan de zijde van de Inspecteur waarop belanghebbende zich met betrekking tot de aanslag¬regeling 2003 kan beroepen. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aftrek van brongebonden rente (een tweede woning) was toegestaan terwijl met ingang van 1 januari 2001 onder de nieuwe Wet uitdrukkelijk is gekozen voor een totaal andere (fictieve) fiscale behandeling van de voordelen uit vermogen (waaronder de tweede wo-ning). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. 37.463, BNB 2003/188 kan belanghebbende voorts aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur zijn aangiften 1998,1999 en 2000 op het punt van de aftrek van hypo-theekrente heeft gevolgd, niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur zijn aangifte 2003 op dit punt eveneens zou volgen.

4.6. Ook aan de omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte 2002 op het punt van de aftrek van 100% van de hypotheekrente ter zake van eigen woning en de aftrek van de volledige schuld van de tweede woning in box III heeft gevolgd, kan belanghebbende niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de aanslag 2003 dienovereenkomstig zou worden opgelegd. In dit verband heeft de Inspecteur door belanghebbende niet bestreden immers gesteld dat de aangifte 2002 administratief is afgedaan en alleen daarom niet is beoordeeld en gecorrigeerd. Alsdan is geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de In-specteur weloverwogen een standpunt had ingenomen.

4.7. Vaststaat voorts dat de Inspecteur met betrekking tot de jaren 2001 en 2003 uitdrukkelijk zijn standpunt heeft bepaald en wel in een van de aangiften afwijkende zin. In verband met het ontbreken van een voor navordering vereist nieuw feit heeft de Inspecteur aanleiding gevonden de voor de jaren 2001 en 2002 opgelegde navorderingsaanslagen te verminderen tot nihil. Deze handel-wijze van de Inspecteur brengt niet mee dat het daarom de Inspecteur niet meer is toegestaan om met betrekking tot het jaar 2003 de aanslag vast te stellen zoals hij heeft gedaan.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling inde proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan op 9 januari 2007 te Arnhem door mr. De Kroon, voorzitter, mr. Röben en mr. drs. Nieuwenhuizen. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.