Gerechtshof Arnhem, 10-09-2008, BF0896, 05-00378
Gerechtshof Arnhem, 10-09-2008, BF0896, 05-00378
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 10 september 2008
- Datum publicatie
- 16 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BF0896
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2005:AU5745, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 05-00378
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
De door belanghebbende bij zijn echtscheiding voor zijn rekening genomen huwelijkse schulden zijn niet aftrekbaar als alimentatiebetalingen.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
Nummer: 05/00378
Uitspraakdatum: 10 september 2008
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2005, num-mer AWB 05/1897, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.354 met inachtneming van heffingskortingen van € 3.659. Aan heffingsrente is € 239 berekend.
1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 17 mei 2005 is het bezwaar van belanghebbende afgewe-zen.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 25 oktober 2005, nummer AWB 05/1897, ongegrond verklaard.
1.4. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de door het Hof van belanghebbende ingewonnen schriftelijke inlichtingen en de schriftelij-ke reactie daarop van de Inspecteur, van welke stukken kopieën aan de wederpartij zijn doorgezon-den.
1.5. Met schriftelijke toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek gesloten op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, die is geboren in 1967, was tot 16 december 2003 in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw A. Per die datum is het huwelijk tussen betrokkenen ontbonden door echtscheiding.
2.2. Belanghebbende en mevrouw A stonden tot 1 oktober 2003 met hun beide kinderen inge-schreven op het adres B-straat in Z. Mevrouw A is per die datum met de beide kinderen vertrok-ken naar het adres C-straat te Z. Belanghebbende is in de voormalige echtelijke woning blijven wonen.
2.3. Belanghebbende en mevrouw A hebben de gevolgen van hun voorgenomen echtscheiding neergelegd in een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant). Dit tot het dossier behorende convenant (bijlage 10 bij het verweerschrift bij de Rechtbank) bevat onder meer de volgende bepalingen:
- Artikel 1.3: Gelet op het feit dat de man alle huwelijkse schulden krijgt toebedeeld in het kader van de echtscheiding en zal zorgdragen voor de aflossing van de huwelijkse schulden is er aan de zijde van de man thans geen ruimte voor kinderalimentatie en partneralimentatie.
- Artikel 2.2: De partijen hebben hun inboedel in onderling overleg verdeeld, zulks zonder nade-re verrekening.
- Artikel 2.4: De partijen hebben de saldi’s van eventuele gezamenlijke bankrekeningen reeds verdeeld. Eventuele spaarsaldo’s van de kinderen blijven bestemd voor de kinderen van partijen. Deze saldo’s kunnen alleen met wederzijds goedvinden door de partijen worden besteed voor de eventuele studie van de kinderen of andere toekomstige grote uitgaven die de kinderen ten gunste dienen te komen.
- Artikel 2.5: De partijen komen overeen dat de man elke maand een bedrag van € 100,-- zal sparen t.b.v. de kinderen, zodat de grote uitgaven t.b.v. de kinderen door de partijen mede van deze spaarrekening kunnen worden betaald. Deze spaarrekening zal de man op zijn naam zetten en de partijen spreken af dat de man jaarlijks voor het einde van het jaar inzage aan de vrouw verleend omtrent het saldo van deze spaarrekening. Mocht de vrouw in de toekomst meer gaan werken, zodat het ook voor haar mogelijk wordt om een maandbedrag te sparen, dan spreken partijen af dat zij tegen die tijd naar draagkracht samen zullen gaan sparen, hetgeen dan op dat moment nader door de partijen dient te worden ingevuld.
- Het daarop volgende, eveneens als 2.5 genummerde artikel bepaalt vervolgens (voor zover hier van belang): De partijen hebben de voormalige echtelijke woning verkocht. Er is een negatieve overwaarde overgebleven ten bedrage van € 16.666,14. De partijen hebben afgesproken dat deze schuld aan de man wordt toebedeeld en dat hij voor aflossing zal zorgdragen.
- In artikel 4.1 is tenslotte bepaald: De partijen verklaren hierbij dat zij de gemeenschap van goederen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
2.4. In het convenant is voorts het tussen belanghebbende en mevrouw A overeengekomen co-ouderschap vastgelegd.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende bij gelegenheid van de echtschei-ding in oktober 2003 voor zijn rekening genomen bedrag van de huwelijkse schulden aftrekbaar is als betaling ter zake van alimentatie.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.688.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat een belastingplichtige die, zoals belanghebbende, aanspraak maakt op toepassing van een aftrekpost, zowel het bestaan van die aftrekpost als het gestelde beloop ervan aannemelijk maakt.
4.2. Met hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk ge-maakt dat er in dezen sprake is van een aftrekbare alimentatie uitkering. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
4.3. Uit het onder 2.3. genoemde artikel 1.3 van het convenant kan redelijkerwijs de conclusie worden getrokken dat belanghebbende en mevrouw A ten tijde van het sluiten van het convenant het er over eens waren dat belanghebbende, indien hij daartoe de middelen zou hebben, na de beëindiging van het huwelijk aan mevrouw A en aan zijn kinderen alimentatie verschuldigd was. Uit die bepaling kan evenwel niet worden afgeleid dat de overname door belanghebbende van de huwelijkse schulden voor mevrouw A aanleiding is geweest om geheel of ten dele af te zien van recht op alimentatie voor zichzelf en de kinderen. In dit verband is van belang dat uit de bepalin-gen van het convenant, tesamen en in onderling verband, niet valt op te maken dat het saldo van de huwelijksgemeenschap op dat tijdstip negatief was, noch dat belanghebbende bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap per saldo onderbedeeld is geworden.
4.4. Belanghebbende heeft noch in zijn aangifte, noch op enig moment daarna, in het bijzonder ook niet in hoger beroep, enig inzicht gegeven in de hoogte van de door hem in beginsel ver-schuldigde alimentatie aan zijn gewezen echtgenote en/of zijn kinderen. Dit brengt mee dat, indien al in de werking van voormeld artikel 1.3 enige afkoop van alimentatieverplichting zou kunnen worden onderkend, een bepaling van het afgekochte bedrag niet mogelijk is.
4.5. Daar komt nog bij dat belanghebbende en mevrouw A in gemeenschap van goederen waren gehuwd, als gevolg waarvan de helft van een eventueel negatief saldo reeds uit hoofde van huwelijksgoederen recht voor rekening van belanghebbende komt, zodat in de toerekening van deze onverdeelde helft aan belanghebbende in ieder geval geen afkoop in welke zin dan ook te onderkennen valt.
4.6. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de door hem voorgestane aftrek van € 16.666 betrekking heeft op advocaatkosten, gemaakt “mede ten behoeve van afstemming te betalen alimentatie, zowel voor de kinderen als de partner”. Uit de door belanghebbende verstrekte gegevens, in het bijzonder die door hem bij nadere inlichtingen zijn gegeven, volgt dat de tot het tijdstip van de echtscheiding belopen advocaatkosten blijkbaar slechts een klein gedeelte uitma-ken van de door belanghebbende voor zijn rekening genomen huwelijkse schulden. De door belanghebbende gevraagde aftrek van advocaatkosten kan niet worden verleend. In geen enkel opzicht heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat deze uitgaven zijn gedaan ten behoeve van verkrijging door hemzelf van alimentatie.
5. Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is niet gegrond
6. Kosten
In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan te Arnhem door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. M.C.M. de Kroon, raadsheren, in aanwezigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 10 september 2008 in het openbaar uitgesproken.
(A.Vellema) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.