Home

Gerechtshof Arnhem, 03-06-2009, BI7467, 08-00070

Gerechtshof Arnhem, 03-06-2009, BI7467, 08-00070

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 juni 2009
Datum publicatie
12 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BI7467
Formele relaties
Zaaknummer
08-00070

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing.

Aantal vervuilingseenheden bij visverwerkingsbedrijf niet vastgesteld via meting, bemonstering en analyse maar via wettelijke formule.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00070

uitspraakdatum: 3 juni 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 16 januari 2008, nummer AWB 07/1153, in het geding tussen belanghebbende

en

de (per 1 januari 2008 bevoegde) directeur van Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (hierna: de Ambtenaar)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ambtenaar heeft uit naam van het Waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap) aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van (983,7 VE x € 58,47) € 57.516,93.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2007 heeft de Ambtenaar de aanslag gehandhaafd.

1.3. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Ambtenaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een ten bedrage van (901,43 VE x € 58,47) € 52.706,61.

1.4. Belanghebbende heeft op 20 februari 2008 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank..

1.5. Tot de stukken van het geding behoren voorts

- het verweerschrift van de Ambtenaar met bijlagen,

- een op 6 mei 2009 ingekomen brief van 1 mei 2009 van de gemachtigde van belanghebbende, en

- het procesdossier van de procedure bij de Rechtbank.

1.6. Bij het onderzoek ter zitting op 13 mei 2009 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota’s behoren tot de stukken van het geding.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende drijft een visverwerkend bedrijf.

2.2. In de periode 12 tot en met 18 oktober 2004 en 5 tot en met 11 november 2004 heeft het waterschap bij belanghebbende afvalwateronderzoek uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek heeft het waterschap de aanslag verontreinigingsheffing over 2004 opgelegd en in bezwaar gehandhaafd.

2.3. In beroep bij de Rechtbank heeft het waterschap zich op het standpunt gesteld dat vanwege het productieproces in het bedrijf van belanghebbende jaarlijks in de maanden oktober tot en met december sprake is van een hogere waterafvalcoëfficiënt dan in de andere maanden van het jaar. De Ambtenaar heeft in verband daarmee de aanslag opnieuw berekend, en wel als volgt:

- VE (vervuilingseenheden) zuurstofbindende stoffen over januari – september 2004:

gebaseerd op onderzoeksresultaten uit april 2003 en februari, juli en augustus 2006

(7.046 m3 ingenomen water x gemiddelde afvalwatercoëfficiënt van 0,086 per m3) 605,95

- VE zuurstofbindende stoffen over oktober – december 2004:

onderzoeksresultaten oktober en november 2004 (2.546 m3 ingenomen water x

gemiddelde afvalwatercoëfficiënt van 0,097 per m3) 246,96

- VE overige stoffen:

vastgesteld bij onderzoek oktober – december 2004 (afvalwatercoëfficiënt

100 gram groep 0,00053 kg per m3 per jaar) 48,52

- VE overige stoffen kilogramgroep nihil

totaal VE 901,43,

waardoor aanslag moet worden verminderd tot (901,43 x € 58,47) € 52.706,61.

2.4. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de aanslag verminderd in overeenstemming met het nadere standpunt van de Ambtenaar.

2.5. Over het jaar 2005 heeft de Ambtenaar, bij gebreke van onderzoeksresultaten, een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd die is berekend op de voet van art. 22 Wet verontreiniging opper-vlaktewateren (hierna: WVO).

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is in geschil of het nadere standpunt van de Ambtenaar omtrent de hoogte van de aanslag juist is. Meer in het bijzonder is in geschil of het aantal VE’s moet worden bere-kend door meting, bemonstering en analyse als bedoeld in art. 20 WVO, zoals de Ambtenaar voorstaat, dan wel of de vaststelling van het aantal in aanmerking te nemen VE’s moet geschie-den op de voet van art. 22 WVO, hetgeen belanghebbende bepleit.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Ter zitting van het Hof hebben partijen verklaard het er nader over eens te zijn dat het aantal in aanmerking te nemen VE’s voor overige stoffen in dit jaar 48 bedraagt en dat, indien sprake is van toepassing van de tabel van art. 22, lid 3, WVO, de afvalwatercoëfficiënt 0,056 (klasse 10) bedraagt.

3.5. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de aanslag, nader te berekenen als volgt:

primair op basis van toepassing van art. 22 WVO voor het hele jaar 2004:

- 9.592 m³ in 2004 ingenomen water x 0,056 afvalwatercoëfficiënt klasse10

van de tabel van art. 22, lid 3, WVO 537 VE

- overige stoffen 48 VE

totaal 585 VE

bedrag van de aanslag (585 VE x € 58,47) € 34.205,

en

subsidiair als volgt:

- voor de periode januari – september 2004 op basis van art. 22 WVO:

7.018 m³ ingenomen water x 0,056 afvalwatercoëfficiënt klasse10 van

de tabel van art. 22, lid 3, WVO 393 VE

- voor de periode oktober – december 2004:

conform de berekening van de Ambtenaar 247 VE

- overige stoffen 48 VE

totaal 688 VE

bedrag van de aanslag (688 VE x € 58,47) € 40.227.

3.6. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

wettelijk kader

4.1. De tekst van art. 20 en 22 WVO:

Art. 20

1. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.

2. Meting, bemonstering en analyse geschieden door de heffingplichtige gedurende elk etmaal van het kalenderjaar overeenkomstig het door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.

3. Nadere regels omtrent meting, bemonstering, analyse en berekening worden gegeven bij belastingveror-dening van de kwaliteitsbeheerder.

4. Op aanvraag van de gebruiker staat de kwaliteitsbeheerder onder nader te stellen voorwaarden toe dat voor het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse geschieden, wordt afgeweken van het tweede lid indien door de gebruiker aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan.

5. Het in het vierde lid bedoelde besluit wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

6. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden afgevoerd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.

7. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast. De kwaliteitsbeheerder geeft omtrent die correctie nadere regels bij belastingverordening.

8. De kwaliteitsbeheerder kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen indien door de heffingplichtige:

a. zonder de in het vierde lid bedoelde toestemming niet is voldaan aan de in het tweede lid genoemde verplichting;

b. niet is voldaan aan de in het eerste lid bedoelde verplichting en de bepaling op basis van artikel 21, eerste, derde of zesde lid of van artikel 22, eerste of vierde lid, van de vervuilingswaarde niet mogelijk is dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 22, vierde lid, van de vervuilings-waarde wel mogelijk is en door de heffingplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in artikel 22, vierde lid, is gedaan;

c. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in het vierde lid bedoelde toe-stemming;

d. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met het daarom-trent door de kwaliteitsbeheerder krachtens het derde lid bepaalde.

Art. 22

1. Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrek-king tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld volgens de formule:

A X B,, waarbij,

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfs-ruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoe-ve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilings-waarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.

3. De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:

Klasse Klassegrenzen uitgedrukt in aantal Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in

vervuilingseenheden met betrekking aantal vervuilingseenheden per m³

tot het zuurstofverbruik ingenomen water in het heffingsjaar

per m^3^ ingenomen water

ondergrens bovengrens

1 > 0 0,0013 0,0010

2 > 0,0013 0,0020 0,0016

3 > 0,0020 0,0031 0,0025

4 > 0,0031 0,0048 0,0039

5 > 0,0048 0,0075 0,0060

6 > 0,0075 0,012 0,0094

7 > 0,012 0,018 0,015

8 > 0,018 0,029 0,023

9 > 0,029 0,045 0,036

10 > 0,045 0,070 0,056

11 > 0,070 0,11 0,088

12 > 0,11 0,17 0,14

13 > 0,17 0,27 0,21

14 > 0,27 0,42 0,33

15 > 0,42 0,5

4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 20, eerste lid, is het eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.

4.2. Belanghebbende is van mening dat uit het gebruik van het woord ‘wordt’ in art. 22, lid 1, WVO volgt dat, indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1000 of minder bedraagt, zij er aanspraak op kan maken dat het aantal vervui-lingseenheden in afwijking van de met meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens (art. 20, lid 1, WVO) wordt vastgesteld op basis van de in art. 22, lid 1, vermelde formule en de tabel van art. 22, lid 3, WVO.

4.3. De Ambtenaar verdedigt dat het bepaalde in art. 22 WVO er niet aan in de weg staat dat, indien het waterschap op eigen kosten zelf door meting, bemonstering en analyse onderzoek doet naar het aantal vervuilingseenheden, de verontreinigingsheffing wordt geheven op basis van de uitkomsten van een zodanig onderzoek. In aan belastingplichtigen bekend gemaakte beleidsregels van het waterschap is deze handelwijze opgenomen. In casu zijn in verband met de verrichte metingen in oktober – december 2004 en in perioden in 2003 en 2006 voldoende nauwkeurige gegevens voorhanden om de aanslag aan de hand van het juiste aantal vervuilingseenheden vast te stellen.

4.4. Het Hof overweegt dat art. 22 WVO naar zijn huidige inhoud per 1 januari 2001 in de WVO is opgenomen bij de wet van 16 maart 2000, Stb. 2000, 135. Blijkens de parlementaire behandeling van deze wet beoogde de wetgever met het opnemen van een nieuw art. 22 WVO de mogelijkheid te bieden om bij kleinere bedrijfsmatige lozingen de vervuilingswaarde vast te stellen met behulp van een tabel afvalwatercoëfficiënten en aldus de hoge kosten voor de hef-fingplichtige van meting, bemonstering en analyse tegen te gaan. (zie MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 9).

4.5. Voor een goed begrip van het door de wetgever met de invoering van het in art. 22 WVO beoogde forfaitaire systeem van vaststelling van het aantal vervuilingseenheden, kan de in lid 1 van dit artikel geboden mogelijkheid tot vaststelling van het aantal vervuilingseenheden niet los worden gezien van hetgeen omtrent die vaststelling is bepaald in lid 4 van dat artikel. In dit lid 4 wordt, onder de voorwaarde dat de heffingplichtige aannemelijk maakt dat gebruik van de tabel niet leidt tot de vaststelling van een lager aantal vervuilingseenheden dan een vaststelling op de voet van art. 20 WVO, de heffingplichtige ook bij een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1000 per kalenderjaar de mogelijkheid geboden om voor de vaststelling van die eenheden gebruik te maken van de tabel en geen meting, bemonstering en analyse uit te voeren.

4.6. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 16 maart 2000, Stb. 2000, 135, is met betrekking tot art. 22, lid 4, WVO het volgende opgemerkt: 'Het blijft ingevolge het voorgestelde artikel 22, vierde lid, van de Wvo, mogelijk om bij vervuilingswaarden van 1000 of meer vervui-lingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik de tabel afvalwatercoëfficiënten toe te passen. De heffingplichtige dient, zoals thans ook het geval is, wel aannemelijk te maken dat berekening op voet van de tabel afvalwatercoëfficiënten niet leidt tot een lager aantal vervui-lingseenheden dan berekening met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De laatstgenoemde eis geldt ingevolge het voorgestelde artikel 22, eerste lid, van de Wvo, niet bij een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van minder dan 1000 vervuilingseenheden.' (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 367, nr. 3, blz. 10).

4.7. Het Hof leidt uit het bepaalde in de art. 22, lid 1, en lid 4, WVO en de daaraan in de wets-geschiedenis ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever af, dat de wetgever een systeem heeft willen creëren, waarbij aan de heffingplichtige zoveel mogelijk de gelegenheid wordt geboden om jaarlijks terugkerende hoge kosten van meting, bemonstering en analyse te voorko-men. Daarbij heeft de wetgever, gelet op de duidelijke bewoording van art. 22, lid 1, WVO - ‘wordt dat aantal in afwijking van artikel 20, eerste lid, vastgesteld’-, aan de heffingplichtige het recht verschaft om bij een aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van minder dan 1000 per kalenderjaar het vaststellen van het aantal vervuilingseenheden en daarmee het vaststellen van de belastingschuld te laten geschieden op basis van hetgeen daarom-trent is bepaald in art. 22 WVO.

4.8. De Ambtenaar heeft gesteld dat het waterschap in een beleidsregel heeft bepaald dat, indien het waterschap zelf meting, bemonstering en analyse als bedoeld in art. 20 WVO heeft uitgevoerd, de uitkomsten daarvan leidend zijn en aan de toepassing van art. 22 WVO niet meer wordt toegekomen. Het Hof is van oordeel dat gelet op de duidelijke tekst van art. 22 WVO lagere wet- of regelgeving niet ten nadele van een belastingplichtige de toepassing van art. 20 WVO verplicht kan stellen.

4.9. Het voorgaande brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende juist is en dat het bedrag van de aanslag, nu partijen niet meer twisten (i) over de indeling van het bedrijf van belanghebbende in klasse 10 van de tabel van art. 22, lid 3, WVO en (ii) over een aantal vervui-lingseenheden van 48 met betrekking tot overige stoffen, moet worden verminderd overeenkom-stig het nadere primaire standpunt van belanghebbende, en wel als volgt: 585 VE x € 58,47, is

€ 34.205.

5. Slotsom

Op grond van het vorenstaande moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd en de aanslag worden verminderd.

6. Kosten

6.1. De Rechtbank heeft, ondanks dat het beroep van belanghebbende gegrond is verklaard, geen proceskostenveroordeling utgesproken.

6.2. Het Hof berekent, op grond van aannemelijk te achten beroepsmatig verleende rechtsbij-stand, belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht als volgt:

procedure Rechtbank:

beroepschrift 1 punt

verschijnen ter zitting gemachtigde 1 punt

procedure Hof

hoger beroepschrift 1 punt

verschijnen ter zitting 1 punt

totaal 4 punten

Het bedrag van de vergoeding bedraagt:

4 punten x € 322 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor: gemiddeld), is € 1.288.

7. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag tot een ten bedrage van € 34.205,

- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288, te vergoeden door het waterschap, en

- gelast dat het waterschap aan belanghebbende vergoedt het voor het instellen van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van (€ 285 + € 428) € 713.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en

mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema, als griffier.

De beslissing is op 3 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.

(A. Vellema) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.