Home

Hoge Raad, 08-10-2010, BN9660, 09/02763

Hoge Raad, 08-10-2010, BN9660, 09/02763

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 oktober 2010
Datum publicatie
8 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN9660
Formele relaties
Zaaknummer
09/02763

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing; artikelen 20 en 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; artikelen 2 en 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water; de vervuilingswaarde per m³ kan in afwijking van artikel 2 van het Besluit ambtshalve door de inspecteur worden bepaald aan de hand van voor het heffingsjaar representatieve monsterneming en analyse dan wel meting, bemonstering en analyse; bij niet representativiteit van het onderzoek wordt de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water bepaald aan de hand van de tabel in artikel 2 van het Besluit.

Uitspraak

Nr. 09/02763

8 oktober 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2009, nr. 08/00070, betreffende een aan X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van het Waterschap Zuiderzeeland is gehandhaafd.

De Rechtbank te Zwolle-Lelystad (nr. Awb 07/1153) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het te betalen bedrag aan verontreinigingsheffing verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de aanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft een visverwerkings-bedrijf. In de perioden 12 oktober 2004 tot en met 18 oktober 2004 en 5 november 2004 tot en met 11 november 2004 heeft het Waterschap Zuiderzeeland (hierna: het Waterschap) op de bedrijfslocatie van belanghebbende een afvalwateronderzoek verricht. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het Waterschap de onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing voor het jaar 2004 opgelegd uitgaande van 983,7 vervuilingseenheden, en deze aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.

3.1.2. In de procedure voor de Rechtbank heeft het Waterschap gesteld dat vanwege het productieproces in het bedrijf van belanghebbende jaarlijks in de maanden oktober tot en met december sprake is van een hogere afvalwatercoëfficiënt dan in andere maanden van het jaar. Uitgaande van deze stellingname heeft het Waterschap de aanslag opnieuw berekend, en het aantal vervuilingseenheden op 901,43 vastgesteld. Hierbij is het Waterschap voor de periode januari 2004 tot en met september 2004 (periode I) uitgegaan van onderzoeksresultaten die waren verkregen in de maanden april 2003, februari 2006, juli 2006 en augustus 2006, en heeft het overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, lid 1, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet) voor periode I een gemiddelde afvalwatercoëfficiënt van 0,086 vervuilingseenheden per m³ in aanmerking genomen. Voor de periode oktober 2004 tot en met december 2004 (periode II) is het Waterschap blijven uitgaan van de resultaten van het hiervoor in 3.1.1 vermelde afvalwateronderzoek waarbij - overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, lid 1, van de Wet - van een afvalwatercoëfficiënt van 0,097 vervuilingseenheden per m³ is uitgegaan.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het aantal vervuilingseenheden voor het gehele jaar 2004 dan wel in ieder geval voor periode I niet op de voet van het bepaalde in artikel 20 van de Wet moet worden berekend, maar volgens de in artikel 22, lid 1, van de Wet neergelegde formule in samenhang met de in artikel 22, lid 3, van de Wet neergelegde tabel afvalwatercoëfficiënten. Belanghebbende is van mening dat voor haar bedrijf alsdan een afvalwatercoëfficiënt van 0,056 vervuilingseenheden per m³ moet gelden.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 22, lid 1, van de Wet kan worden afgeleid dat aan de heffingplichtige het recht wordt verschaft om - in afwijking van artikel 20, lid 1, van de Wet - het aantal vervuilingseenheden vast te stellen op grond van artikel 22 van de Wet, en dat lagere wet- of regelgeving niet ten nadele van een belastingplichtige de toepassing van artikel 20 van de Wet verplicht kan stellen. Hiertegen is het middel gericht.

3.4.1. Op grond van artikel 20, lid 1, van de Wet wordt het aantal vervuilingseenheden berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. Voorts is in artikel 20, leden 2 en 4, van de Wet bepaald dat de meting, bemonstering en analyse geschieden door de heffingplichtige, in beginsel gedurende elk etmaal van het kalenderjaar.

In artikel 22, lid 1, van de Wet is bepaald dat indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een deel daarvan, waarvan hij gebruik maakt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal bepaald kan worden aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water, het aantal vervuilingseenheden in afwijking van artikel 20, lid 1, van de Wet wordt vastgesteld volgens een bepaalde formule. De uitkomst van de formule is het product van het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel daarvan ingenomen water en de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in artikel 22, lid 3, van de Wet opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ - ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel daarvan - ingenomen water is gelegen. Voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte (of een onderdeel daarvan) ingenomen water zijn op grond van artikel 22, lid 2, van de Wet nadere regels gesteld in het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Koninklijk besluit van 30 november 2000, houdende regels voor de toepassing van artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Stb. 2000, 534; hierna: het Besluit). Uitgangspunt van het Besluit is dat de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water wordt bepaald met behulp van de in artikel 2 van het Besluit opgenomen tabel.

3.4.2. In de tabel van artikel 2 van het Besluit zijn alle bedrijven gecategoriseerd en is voor elke bedrijfscategorie een forfaitaire vervuilingswaarde per m³ ingenomen water bepaald.

Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van het Besluit kan de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water, in afwijking van artikel 2 van het Besluit, door de heffingplichtige op aanvraag dan wel door de inspecteur ambtshalve worden bepaald aan de hand van monsterneming en analyse overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het Besluit, dan wel meting, bemonstering en analyse overeenkomstig artikel 4, lid 4, van het Besluit. Het resultaat van dit onderzoek wordt voor de toepassing van de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet in de plaats gesteld van de (forfaitaire) vervuilingswaarde per m³ ingenomen water zoals die op grond van artikel 2 van het Besluit in aanmerking zou moeten worden genomen voor de bedrijfscategorie waartoe de heffingsplichtige behoort. Dit kan leiden tot een indeling in een lagere of hogere klasse van de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet.

3.5. Voor een situatie als de onderhavige, waarin het aantal vervuilingseenheden minder dan 1000 bedraagt, is in artikel 22 van de Wet bepaald dat in afwijking van artikel 20 van de Wet het aantal in de heffing te betrekken vervuilingseenheden wordt bepaald met inachtneming van de in en op grond van dat artikel gegeven regels. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen volgt dat artikel 4 van het Besluit het Waterschap de bevoegdheid verleent om de vervuilingswaarde aan de hand van meting, bemonstering en analyse te bepalen, maar dat ook bij gebruikmaking van deze bevoegdheid artikel 22 van de Wet van toepassing is. Voor dat geval waren partijen voor het Hof erover eens dat de afvalwatercoëfficiënt 0,056 - behorende bij klasse 10 van de tabel van artikel 22, lid 3, van de Wet - bedraagt.

3.6. Op grond van het vorenstaande faalt het middel.

4. Proceskosten

Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.

Van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden wordt ter zake van het door het dagelijks bestuur ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.